Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma страница 7

Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd, toen ze zei: “Je antwoordt moedig op mijn vragen, en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard bent.”

      “Dat wil ik heel graag,” zei de ganzerik, en was blij.

      Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: “Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien.”

      “Dat is mijn kameraad,” zei de ganzerik. “Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen.”

      “Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans,” antwoordde de wilde. “Hoe noem je hem?”

      “Hij heeft verscheiden namen,” zei de ganzerik aarzelend; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had.

      “Ja, hij heet Duimelot,” zei hij eindelijk.

      “Is hij van het kaboutergeslacht?” vroeg de leidster-gans.

      “Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?” vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. “Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd.”

      ’t Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere strepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten, dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig, en haar hals was dun. Dat alles was het werk van den ouderdom.

      Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen.

      Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: “Weet nu wel, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts ’t dichtst achter me vliegt, Yksi van Vassijaure is, en die links vliegt, Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen – drie links en drie rechts – zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan, en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is.”

      Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zichzelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof.

      “Ik wil niet geheim houden, wie ik ben,” zei hij. “Ik heet Niels Holgersson, en ben de zoon van een keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar vanmorgen…”

      Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit, en bliezen boos tegen hem.

      “Daar heb ik je al van verdacht, van af ’t oogenblik, dat ik je voor ’t eerst hier aan den oever zag,” zei Akka. “En nu moet je gauw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons.”

      “’t Is toch onmogelijk,” zei de ganzerik bemiddelend, “dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo’n stakker aan zichzelf over te laten, met wezels en vossen in den nacht.”

      De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen.

      “Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat “mensch” heet, onverschillig of ze groot of klein zijn,” zei ze. “Maar als jij, ganzerik, voor deze hier wilt instaan, dat hij ons geen kwaad doet, dan mag hij van nacht bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar vóór je te gaan slapen.”

      Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed, en trok zich er niets van aan.

      “Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo’n veilige slaapplaats weet te kiezen,” zei hij.

      “Maar jij staat er voor in, dat hij morgen weggaat, naar huis.”

      “Dan moet ik ook heengaan, want ik heb beloofd hem niet alleen te laten,” zei de ganzerik.

      “Je bent vrij om te vliegen, waarheen je wilt,” zei de leidster-gans.

      En ze sloeg haar vleugels uit, en vloog naar het ijs; de eene wilde gans na de andere volgde haar.

      De jongen was er bedroefd om, dat er niets van zijn reis naar Lapland komen zou, en bovendien was hij bang voor het koude nachtkwartier. “’t Wordt al erger en erger, ganzerik,” zei hij. “Ten eerste vriezen we dood, daar op dat ijs.”

      Maar de ganzerik had goeden moed. “Dat heeft geen nood,” zei hij. “Ik wou je alleen vragen, zoo gauw mogelijk, zooveel stroo en gras bij elkaar te halen, als je maar dragen kunt.”

      Toen de jongen de armen vol droog gras had, nam de ganzerik hem bij zijn hemd en vloog met hem naar het ijs, waar de wilde ganzen al stonden te slapen, met den snavel onder de vleugels.

      “Leg nu ’t gras op het ijs, zoodat ik ergens op staan kan en niet vast vries! Als jij mij helpt, zal ik jou helpen,” zei de ganzerik.

      De jongen deed het, en toen hij klaar was, pakte de ganzerik hem weer bij zijn hemd, en stopte hem onder zijn vleugel. “Ik denk, dat je daar lekker warm liggen zult,” zei hij en drukte den vleugel aan.

      De jongen zat zóó in dons gepakt, dat hij niet antwoorden kon, maar heerlijk zacht en warm lag hij daar; moe was hij, en in een oogenblik sliep hij.

De nacht

      ’t Is waar, dat ijs altijd verraderlijk is, en dat je er niet op vertrouwen kunt. Midden in den nacht dreef het losse stuk ijs op het Vombmeer weg, zoodat het ergens tegen het land stootte. En nu gebeurde het, dat Smirre, de vos, die toen aan den oostkant van het meer in ’t Övedkloosterpark woonde, die plaats ontdekte, toen hij op zijn nachtjacht uit was. Smirre had de wilde ganzen al ’s avonds gezien, maar hij had niet durven hopen er een van te kunnen pakken. Hij ging nu dadelijk op het ijs.

      Toen Smirre heel dicht bij de wilde ganzen was, gleed hij uit, zoodat zijn klauwen over ’t ijs schraapten. De ganzen werden wakker, en klapten met de vleugels om op te vliegen. Maar Smirre was hun te vlug af. Hij stoof vooruit, als een bal, die gegooid wordt, pakte een gans bij de vlerk, en holde naar land terug.

      Maar dien nacht waren de wilde ganzen niet alleen op ’t ijs; ze hadden een mensch bij zich, hoe klein die ook was. De jongen was wakker geworden, doordat de ganzerik met de vleugels geslagen had. Hij was op ’t ijs gevallen, en was klaar wakker blijven zitten. Hij begreep niets van al die onrust, vóór hij een kleinen hond met korte pooten over ’t ijs had zien wegspringen met een gans in den bek.

      De jongen liep hem dadelijk achterna, om dien hond daar de gans af te nemen. Hij hoorde wel, dat de ganzerik riep: “Pas op, Duimelot, pas toch op!”

      Maar de jongen dacht, dat hij voor zoo’n hondje toch niet bang hoefde te wezen, en hij stormde voort.

      De wilde gans, die Smirre, de vos, meesleepte, hoorde het geklapper van de klompen van den jongen over ’t ijs, СКАЧАТЬ