Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
“’t Eerste wat er gebeurt is natuurlijk, dat hij in een spleet in het ijs valt,” dacht ze.
Maar hoe donker de nacht ook was – de jongen zag duidelijk alle spleten en gaten, die er in het ijs waren, en sprong er flink over heen. Dat kwam, doordat hij nu de goede nachtoogen van de kabouters had, en in ’t donker zien kon. Hij zag ’t land en het meer even duidelijk, alsof het dag was geweest.
Smirre, de vos, ging van ’t ijs af, daar, waar het tegen ’t land aan lag en juist, toen hij zich tegen den kant opwerkte, riep de jongen hem toe: “Wil je die gans wel eens neerleggen, jou lummel!” Smirre wist niet, wie het was, die dat riep, hij nam den tijd niet om om te kijken, maar liep nog harder.
Hij liep nu een bosch in met groote, prachtige beuken, en de jongen volgde hem zonder er aan te denken, dat hij gevaar kon loopen. Hij dacht er aldoor aan, hoe verachtelijk de wilde ganzen hem den vorigen avond hadden ontvangen, en hij wilde hun heel graag toonen, dat een mensch toch wat meer is dan eenig ander schepsel.
Hij riep den hond telkens toe, dat hij zijn buit zou neerleggen.
“Wat ben jij toch voor een hond, dat je je niet schaamt een heele gans te stelen?” zei hij. “Leg haar nu dadelijk neer, of je zult eens zien, wat je voor een pak slaag krijgt! Leg haar dadelijk neer, of ik zal aan je baas vertellen, wat jij hebt uitgevoerd!”
Toen Smirre, de vos, merkte, dat hij voor een hond werd aangezien, die bang voor slaag was, vond hij dat zoo grappig, dat hij bijna de gans had laten vallen van ’t lachen. Smirre was een echte roover, die niet tevreden was met op ratten en waterratten buiten op ’t veld te jagen; hij waagde zich ook in de hoeven, om kippen en ganzen te stelen. Hij wist, dat hij in de heele streek gevreesd was. Zooiets mals als dit had hij niet gehoord, sinds hij jong was.
Maar de jongen liep zoo hard, dat het hem toeleek, of de dikke boomen hem achteruit voorbij gleden, en hij haalde Smirre langzamerhand in. Eindelijk was hij zóó dicht bij hem, dat hij zijn staart te pakken kreeg.
“Nu pak ik je toch de gans af!” riep hij, en hield hem met alle macht tegen. Maar hij had geen kracht genoeg om Smirre in zijn vaart te stuiten. De vos sleepte hem meê, zoodat het dorre beukenloof om hem heen opstoof.
Maar nu scheen Smirre er achter te komen, hoe weinig gevaarlijk hij was, die hem achterna zat. Hij bleef staan, legde de gans op den grond, en ging met zijn voorpooten op haar staan, om te maken, dat ze niet wegvliegen kon. Hij wilde haar den hals afbijten, maar eerst kon hij niet laten, dat ventje wat te plagen.
“Ga ’t nu gauw aan den baas vertellen, want nu bijt ik de gans dood,” zei hij.
Maar wie er verbaasd was, toen hij zag, wat een spitsen snoet die hond had, dien hij achterna gezeten had, en wat een nijdige heesche stem hij opzette – dat was de jongen! Maar hij werd zoo boos, omdat de vos hem voor den gek hield, dat hij er niet aan dacht om bang te worden. Hij pakte den staart nog steviger vast, steunde tegen den wortel van een beukeboom, en rukte met alle macht. Smirre werd er zoo door verrast, dat hij zich een paar stappen achteruit liet trekken, en de wilde gans kwam vrij. Ze fladderde met moeite omhoog. Haar eene vleugel was gewond, zoodat ze dien nauwelijks kon gebruiken, en daar kwam bij, dat ze niets kon zien in den donkeren nacht in ’t bosch, maar zoo hulpeloos was als een blinde. Ze kon dus den jongen heelemaal niet helpen; ze zocht een gat in het groene bladerdak, en vloog weer terug naar het meer.
Maar Smirre vloog op den jongen af. “Als ik de eene niet krijg, dan wil ik den ander hebben,” zei hij, en aan zijn stem kon je hooren, hoe woedend hij was.
“Neen, dat moet je niet denken, dat je dien krijgt,” zei de jongen, die erg in zijn schik was, omdat hij de gans had gered. Hij hield maar aldoor den vossestaart stijf vast, en zwaaide daarmeê naar den anderen kant, als de vos hem probeerde te vangen.
Dat werd een dans in ’t bosch, dat het beukenloof opdwarrelde. Smirre draaide al maar rond, maar de staart draaide ook rond, en de jongen hield zich daaraan vast, zoodat de vos hem niet pakken kon.
De jongen was zoo vroolijk na den goeden afloop van zijn werk, dat hij in ’t begin niets deed dan lachen, en den vos voor den gek houden, maar Smirre hield vol, zooals oude jagers gewoon zijn, en de jongen begon bang te worden, dat hij toch nog zou vastraken. Toen kreeg hij een jongen beuk in ’t oog, die omhoog geschoten was als een stok, om gauw boven in de vrije lucht te zijn, boven het dak van takken, dat de oude beuken over hem uitbreidden. Hij liet heel gauw den vossestaart los, en klauterde in den boom. Smirre, de vos, was zóó in vuur, dat hij nog lang om zijn staart bleef ronddraaien.
“Schei nu maar uit met dansen,” zei de jongen. Maar Smirre kon de schande niet verdragen, dat hij zoo’n klein ventje niet aankon. En hij ging aan den voet van den boom liggen om hem te bewaken. De jongen had het niet zoo heel best, zooals hij daar boven te paard zat op dien dunnen tak. De jonge beuk was nog niet boven bij het hooge takkengewelf gekomen. Hij kon niet in een anderen boom komen, en hij durfde niet naar beneden op ’t veld te springen.
Hij had het zoo koud, dat hij bijna verstijfd was, en bang was den tak niet te kunnen vasthouden, en hij had zoo’n vreeselijken slaap, maar hij durfde niet te gaan slapen, uit vrees van naar beneden te rollen.
’t Was niet te gelooven, hoe griezelig het was daar ’s nachts in ’t bosch te zitten. Hij had vroeger nooit geweten, wat het eigenlijk beteekende, dat het nacht was. ’t Was, alsof de heele wereld versteend was en nooit meer levend zou worden.
Toen begon het licht te worden, en de jongen was blij, omdat alles er weer als gewoonlijk uit ging zien, hoewel hij de kou nog scherper voelde, dan in den nacht.
Toen de zon eindelijk opkwam, was ze niet geel, maar rood. De jongen vond, dat ze er uitzag, alsof ze boos was, en hij vroeg zich verwonderd af, waarom ze boos zou zijn. Misschien wel omdat de nacht het zoo koud en donker op de aarde had gemaakt, terwijl ze weg was.
De zonnestralen joegen voort in groote bundels, om te zien wat de nacht had uitgevoerd, en het scheen, dat alle dingen rood werden, omdat ze een slecht geweten hadden. De wolken aan den hemel, de gladde zij-achtige beukenstammen, de zamengevlochten takjes in het boschdak, de rijp, die ’t beukenloof op den grond bedekte, alles vlamde op en werd rood.
Maar steeds meer bundels stralen joegen door de ruimte, en al gauw was al het akelige van den nacht weg. De versteening was weg, en er kwam zoo wonderlijk veel levends voor den dag. De zwarte specht met den rooden nek begon met den snavel tegen een stam te hameren. De eekhoorn sprong uit zijn nest met een noot, ging op een tak zitten, en begon de noot te pellen. De spreeuw kwam met een wortelvezeltje, en de bergvink zong in de boomtoppen.
Toen begreep de jongen, dat de zon tegen al dat kleine goed gezegd had: “Word nu wakker, en kom uit je huisjes! Nu ben ik er. Nu hoef je nergens bang voor te wezen.” Van het meer hoorde hij de wilde ganzen roepen, terwijl ze zich voor de vlucht rangschikten. Kort daarop kwamen alle veertien ganzen over het bosch vliegen. De jongen probeerde hen te roepen, maar ze vlogen zoo hoog, dat zijn stem hen niet kon bereiken. Ze namen niet eens de moeite naar hem te zoeken.
De jongen was op het punt van te schreien van angst, maar de zon stond nu goudgeel en blij aan den hemel, en gaf de heele wereld moed.
“Je hoeft nergens bang voor of ongerust over te zijn, zoolang ik er ben, Niels Holgersson,” zei de zon.
Alles bleef, zooals het was in ’t bosch, ongeveer zoo lang als een gans noodig heeft om te ontbijten, maar juist toen de morgen voormiddag zou worden, kwam een eenzame gans aanvliegen onder het dichte takkendak. Ze zocht aarzelend haar weg tusschen de stammen en СКАЧАТЬ