Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Nauwelijks had hij het net in het oog gekregen, of hij trok het naar zich toe, sprong op, en zwaaide het over den kant van de kist. En hij was zelf verbaasd, dat het hem zoo meeliep. Hij begreep bijna niet, hoe hij dat klaar gespeeld had, maar hij had werkelijk den kabouter gevangen. De stumper lag onder in het lange net, met het hoofd naar beneden, en kon niet naar boven komen.
In ’t eerst wist de jongen heelemaal niet, wat hij met zijn vangst beginnen zou. Hij vond het alleen vermakelijk het net heen en weer te zwaaien, zoodat de kabouter geen gelegenheid zou hebben naar boven te kruipen.
De kabouter begon te praten, en smeekte zoo innig om vrij te komen. Hij had hun zooveel jaren lang goed gedaan, en was een beter behandeling waard. Als de jongen hem nu losliet, zou hij hem een ouden rijksdaalder geven en een zilveren lepel en een gouden munt, zoo groot als de kast van zijn vaders horloge.
De jongen vond niet, dat dit bod groot genoeg was, maar het was hem zoo gegaan – nu hij den kabouter in zijn macht had – was hij bang voor hem geworden. Hij merkte, dat hij met iets vreemds en griezeligs in aanraking gekomen was, en hij was maar blij, dat hij van dat duivelsche gedoe weer afkomen kon.
Hij ging daarom dadelijk op den koop in, en hield het net stil, zoodat de kabouter er uit kruipen kon. Maar toen die er bijna uitgekropen was, viel het den jongen in, dat hij grooter schatten had moeten bedingen, en alle mogelijke heerlijkheden. Ten minste had hij dit moeten bedingen, dat de kabouter hem de preek in ’t hoofd zou tooveren.
“Wat was ik dom, dat ik hem vrij liet,” dacht hij, en hij begon het net te schudden, opdat de kabouter weer naar beneden zou vallen.
Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen dat deed, kreeg hij zoo’n vreeselijke oorvijg, dat hij meende, dat zijn hoofd in stukken zou springen. Hij vloog eerst tegen den eenen wand, en toen tegen den anderen, en eindelijk viel hij op den grond, en bleef daar bewusteloos liggen.
Toen hij weer bijkwam, was hij alleen in de kamer. Hij zag geen spoor meer van den kabouter. De deksel van de kist was gesloten, en het net hing weer op zijn gewone plaats in het venster. Als hij niet gevoeld had, hoe zijn rechterwang gloeide van de oorvijg, zou hij in de verzoeking gekomen zijn te gelooven, dat alles maar een droom geweest was.
“Vader en Moeder zullen in alle geval wel beweren, dat het niet anders geweest is,” dacht hij. “Zìj zullen wel niets van de preek willen aftrekken om den kabouter. Het is het beste, dat ik maar gauw ga zitten lezen.”
Maar toen hij nu naar de tafel ging, merkte hij wat wonderlijks op. De kamer kon toch niet gegroeid zijn! Maar hoe kwam het dan, dat hij zooveel meer stappen moest doen dan gewoonlijk om bij de tafel te komen? En wat bezielde den stoel? Die zag er niet grooter uit dan zoo pas. Maar hij moest eerst op de sporten tusschen de pooten klimmen en dan verder klauteren om op de zitting te komen. En ’t ging al net zoo met de tafel. Hij kon niet over het blad van de tafel heen kijken, zonder op de leuning van den stoel te klimmen.
“Wat in de wereld is dat toch!” zei de jongen. “Ik geloof, dat de kabouter den leuningstoel en de tafel en de heele kamer betooverd heeft.”
’t Preekenboek lag op de tafel, en schijnbaar was het precies als anders, maar daar moest toch ook iets aan mankeeren, want hij kon er geen woord in lezen, zonder gewoon weg op het boek te gaan staan.
Hij las een paar regels, maar toen keek hij toevallig op. Daardoor viel zijn oog op den spiegel, en toen riep hij hardop: “Kijk, daar is er nog een!”
Want in den spiegel zag hij duidelijk een klein, klein kaboutertje, gekleed met een slaapmutsje en een leeren broek aan. “Die is precies gekleed als ik,” zei de jongen, en sloeg de handen in elkaar van verbazing. Maar toen zag hij, dat de kabouter in den spiegel hetzelfde deed.
Toen begon hij zich aan zijn haren te trekken en zich in de armen te knijpen en rond te draaien, en oogenblikkelijk deed hij daar in den spiegel het hem na.
De jongen sprong een paar keer rond, om te zien of er een of ander klein kereltje achter hem stond. Maar hij vond niemand – en toen begon hij van schrik te beven. Want nu begreep hij, dat de kabouter hem betooverd had, en dat de kabouter, dien hij daar in den spiegel zag, niemand anders was dan hijzelf.
De jongen kon maar niet gelooven, dat hij in een kabouter veranderd was.
“’t Is zeker maar een droom – of verbeelding,” dacht hij. “Als ik even wacht, word ik wel weer een mensch.”
Hij ging voor den spiegel staan, en sloot de oogen. Hij opende ze eerst na een paar minuten, en verwachtte toen, dat het weer over zou zijn. Maar dat was niet zoo: hij was en bleef even klein. Overigens was hij precies, zooals hij geweest was. Het lichte vlashaar en de zomersproeten op neus en lippen, de lappen op zijn leeren broek en de stoppen in zijn kousen, alles was precies eender; alleen was alles kleiner geworden.
Neen, stil te staan en te wachten tot het overging, dat diende nergens voor; dat merkte hij wel. Hij moest wat anders probeeren. En het verstandigste wat hij doen kon, was, meende hij, den kabouter op te zoeken en zich met hem te verzoenen.
Hij sprong op den grond, en begon te zoeken. Hij keek achter stoelen en kasten, en onder de slaapsofa, en in den oven. Hij kroop zelfs in een paar rattegaten, maar hij kon den kabouter niet vinden.
Onder het zoeken schreide hij en smeekte, en beloofde alle mogelijke dingen. Hij zou nooit weer zijn woord breken tegenover iemand, nooit zou hij weer ondeugend zijn, nooit weer slapen onder de preek. Als hij maar weer een mensch mocht worden, zou hij zoo’n beste, lieve, gehoorzame jongen zijn. Maar wat hij ook beloofde, het hielp hem geen zier.
Op eens kwam het hem in de gedachte, dat hij Moeder had hooren zeggen, dat ’t kleine volkje gewoonlijk in den koestal woonde, en hij besloot dadelijk daarheen te gaan, om te zien of hij daar den kabouter niet kon vinden. ’t Was een geluk, dat de huisdeur op een kier stond, want hij zou niet bij het slot hebben kunnen komen om die open te doen. Maar nu kwam hij er zonder bezwaar door.
Toen hij in de gang kwam, keek hij rond naar zijn klompen, want in de kamer had hij natuurlijk op kousen geloopen. Hij dacht er met verwondering over, hoe hij zich redden zou met die groote, lompe klompen, maar op ’t zelfde oogenblik zag hij een paar kleine klompjes op den drempel staan. Toen hij merkte, dat de kabouter zoo zorgvuldig geweest was, dat hij zelfs zijn klompen veranderd had, werd hij nog angstiger. ’t Scheen wel de bedoeling te zijn, dat al dit akelige lang zou duren.
Op de oude eikenhouten plank, die voor de gangdeur lag, sprong een musch rond. Nauwelijks kreeg hij den jongen in ’t oog, of hij riep: “Tiliet! tiliet! Kijk eens naar Niels den ganzenjongen! Kijk eens naar klein Duimpje! Kijk eens naar Niels Holgersson, klein Duimpje!”
Dadelijk keken de ganzen en de kippen naar den jongen, en daar begon een geweldig gekakel: “Kukeleku!” kraaide de haan, “dat is zijn verdiende loon. Kukeleku! hij heeft mij aan mijn kam getrokken!”
“Ka, ka, ka! Dat is zijn verdiende loon!” riepen de kippen, en dat riepen ze maar al door.
De ganzen liepen naar elkaar toe, staken de koppen bij elkaar en vroegen: “Wie kan dat gedaan hebben? Wie kan dat gedaan hebben?”
Maar het vreemdste van alles was, dat de jongen verstond wat ze zeiden. Hij was zoo verbaasd, dat hij op het stoepje bleef staan luisteren.
“Dat СКАЧАТЬ