Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma страница 5

Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat groote, zware gebouwen stonden met hooge schoorsteenen, en daaromheen veel kleine huisjes: “Dit is de suikerfabriek Jordberga,” riepen de hanen. “Dit is de suikerfabriek Jordberga!”

      De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zoo heel anders uit, als je het van boven af zag.

      En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en de kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zoo hoog over hun hoofden heen vloog?

      Toen verloren ze Jordberga uit het oog, en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skaane op dien eenen dag, dan hij ooit in zijn heele leven gezien had.

      Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest pleizier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: “Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jelui meê, gaan jelui meê?”

      Maar de tamme ganzen antwoordden: “De winter is nog in ’t land. Jelui zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!”

      De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: “Ga meê, dan zullen we jelui leeren vliegen en zwemmen!”

      Dan werden de tamme ganzen boos, en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel.

      Maar de wilde ganzen kwamen nog lager, zoodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreeselijk schrikten: “O! O! O!” riepen ze. “’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen!”

      De ganzen beneden op ’t veld werden heelemaal woest, en schreeuwden: “’k Wou, dat jelui geschoten werden, allemaal! Allemaal!”

      Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was – en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zoo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven in de lucht zoo frisch was, en dat er van den grond zoo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou, daar zoo hoog over de wereld te vliegen. Dat was, alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon.

      II. Akka van Kebnekaise

De avond

      De groote, tamme ganzerik, die meê gevlogen was, was er heel trotsch op, dat hij heen en weer vloog over Söderslätt met de wilde ganzen, en de tamme vogels kon plagen. Maar hoe heerlijk hij ’t ook vond – hij kon er toch niets aan doen, dat hij tegen den middag moe begon te worden. Hij probeerde dieper adem te halen en de vleugels sneller op en neer te slaan, maar hij bleef toch een heel stuk bij de anderen achter.

      Toen de wilde ganzen, die achteraan vlogen, merkten, dat de tamme niet meê kon komen, begonnen ze de gans, die aan de punt van den driehoek vloog, en den tocht leidde, toe te roepen: “Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!”

      “Wat wil jelui van me?” vroeg de leidster-gans.

      “De witte blijft achter! de witte blijft achter!”

      “Zeg hem, dat het gemakkelijker is gauw te vliegen dan langzaam!” riep de leidster, en vloog voort als gewoonlijk.

      De ganzerik probeerde wel dien raad te volgen en meer vaart te zetten; maar daardoor werd hij zóó uitgeput, dat hij zelfs tot de geschoren wilgen neerzonk, die langs de akkers en weiden stonden.

      “Akka, Akka, Akka van Kebnekaise!” riepen toen zij, die achteraan vlogen, en zagen hoe moeilijk hij ’t had.

      “Wat wil jelui nu weer?” vroeg de aanvoerster, en scheen geweldig knorrig.

      “De witte zinkt naar den grond, de witte zinkt naar den grond!”

      “Zeg hem, dat het gemakkelijker is hoog te vliegen dan laag!” riep de leidster. En ze vloog geen ziertje langzamer, maar even snel als te voren.

      De ganzerik probeerde ook dien raad te volgen, maar als hij omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was, alsof zijn borst zou springen.

      “Akka, Akka!” riepen zij, die achteraan vlogen.

      “Kun jelui me niet met rust laten?” vroeg de leidster, en scheen nog ongeduldiger dan de vorige keer.

      “De witte is op ’t punt van te vallen! De witte is op ’t punt van te vallen!”

      “Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moet gaan!” riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart.

      “O zoo! staat het zoo?” dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt.

      Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waard was. En ’t allerakeligste was, dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel van een leidstergans gehoord, die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien, en de beste wilde ganzen, die er waren, sloten zich gewoonlijk bij haar aan. Maar niemand had zoo’n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed.

      Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl hij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op eens ’t ventje, dat op zijn rug zat: “Lieve Maarten Ganzerik, je begrijpt toch wel, dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wilde ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt?”

      Maar die boerenjongen was het akeligste wezen, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden.

      “Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen,” zei hij, en kreeg op ’t zelfde oogenblik uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen, als een van de anderen.

      Lang had hij het toch zoo niet kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet; want nu daalde de zon snel, en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eer de jongen en de ganzerik het wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer.

      “Hier zullen we wel den nacht overblijven,” dacht de jongen, en sprong van den rug van den ganzerik op den grond.

      Hij stond op een smalle strook zand aan den oever, en vóór hem lag een tamelijk groot meer. Dat was akelig om te zien, want het was bijna heelemaal bedekt met een ijskorst, die zwart en oneffen was, en vol spleten en gaten, zooals voorjaarsijs gewoonlijk is. Maar ’t ijs zou zeker niet lang meer blijven. ’t Was al losgeraakt, en er om heen lag een breede gordel zwart, blinkend water. Maar toch lag nog hier en daar de kou en de barschheid van den winter over het landschap.

      Aan den anderen kant van het meer scheen open en licht bebouwd land te liggen, maar waar de ganzen neergekomen waren, lag een groot dennenplantsoen. En ’t was, alsof de naaldboomen de macht hadden den winter vast te houden. Overal verder was ’t veld leeg, maar onder de reusachtige takken lag sneeuw, die gesmolten en weer bevroren СКАЧАТЬ