Niels Holgersson's Wonderbare Reis. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma страница 6

Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ eenzaam winterland was gekomen, en hij was zoo angstig, dat hij wel hardop had willen huilen.

      Hij had honger. Hij had den heelen dag niets gegeten. Maar waar zou hij eten vandaan halen? Er groeit niets eetbaars op velden of aan boomen in Maart.

      Ja, waar zou hij eten vandaan halen, en wie zou hem huisvesten, en wie zou zijn bed opmaken, en wie zou hem warmen bij zijn vuur, en wie zou hem beschermen tegen de wilde dieren?

      Want nu was de zon weg, en nu kwam er kou van over ’t meer, en de duisternis viel, en de angst kwam in ’t spoor van de schemering, en in ’t bosch begon het te kraken en te ritselen.

      Nu was het uit met den vroolijken moed, dien de jongen had gevoeld, terwijl hij boven in de lucht was, en in zijn angst keek hij om naar zijn reiskameraad: hij had immers niemand anders om zich bij aan te sluiten.

      Toen zag hij, dat de ganzerik het nog erger had dan hij. Het dier lag nog op dezelfde plaats, waar hij was neergekomen, en het scheen, alsof hij stervende was. Zijn hals lag rechtuit op ’t veld, zijn oogen waren gesloten, en zijn ademhaling was nog maar een flauw zuchten.

      “Lieve Maarten Ganzerik,” zei de jongen, “probeer een slok water te nemen. Van hier naar het meer is ’t maar twee stapjes.”

      Maar de ganzerik bewoog zich niet.

      De jongen was vroeger wel hard tegen alle dieren geweest, en ook tegen den ganzerik; maar nu meende hij, dat de ganzerik de eenige steun was, dien hij had, en hij werd vreeselijk bang dien te verliezen. Hij begon hem dadelijk te schuiven en te stooten, om hem bij het water te krijgen. De ganzerik was groot en zwaar, zoodat het een heel werk voor den jongen was, maar eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in ’t meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil in de modder, maar al gauw stak hij den kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door.

      De wilde ganzen lagen vóór hem in ’t meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst, en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven.

      De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien. Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant, en legde het voor den jongen neer.

      “Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt,” zei hij.

      ’t Was voor ’t eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren.

      Hij voelde, of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing in de schede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, ’t was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang, of de baars was opgegeten.

      Toen de jongen goed verzadigd was, schaamde hij er zich wel over, dat hij rauwe visch had kunnen eten.

      “’t Lijkt wel of ik geen mensch meer ben, maar een echte kabouter,” dacht hij.

      Al dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht: “’t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten.”

      “Ja, dat heb ik wel gemerkt,” zei de jongen.

      “’t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland, en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt.”

      “Ja – a,” zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken.

      “Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden,” zei de ganzerik, “en nu wou ik je vragen, of je meê zou kunnen gaan en me helpen.”

      De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw mogelijk naar huis terug te gaan, en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou.

      “Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik,” zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te hebben. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered.

      “Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder,” zei de jongen.

      “Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen,” zei de ganzerik. “Ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten.”

      De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen te gelijk uit het meer waren gekomen, en ’t water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich in een lange rij, met de leidster-gans vooraan, en kwamen op hen af.

      Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit, maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En ’t meeste griezelde hij, als hij naar hun pooten keek. Ze waren groot, met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen.

      De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: “Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je bent,” en toen waren ze bij hen.

      Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook, – nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: “Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk bent.”

      “Er is niet veel van mij te vertellen,” zei de ganzerik. “Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest.”

      “’t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt,” zei de leidster-gans. “Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?”

      “Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is,” zei de ganzerik.

      “Ja, dan was het goed… als je dat ons toonen kunt,” zei de leidster-gans. “We hebben nu gezien, hoeveel je van ’t vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. ’t Kan wel zijn, dat je sterk in ’t snelzwemmen bent.”

      “Neen, daar kan ik me niet op beroemen,” zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden: “Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars over een mergelgroeve,” ging hij voort.

      “Dan denk ik, dat je een baas bent in ’t springen,” zei de gans.

      “Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan,” zei de ganzerik, en СКАЧАТЬ