Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Maar hij had er niet aan gedacht, dat hij niet meer zoo was, dat de kippen bang voor hem hoefden te wezen. De heele troep kippen rende op hem toe, ging om hem heen staan en riep: “Ka, ka, ka! dat is je verdiende loon! ka, ka, ka! dat is je verdiende loon.”
De jongen probeerde weg te komen, maar de kippen vlogen hem na, en schreeuwden, zoodat hij er bijna doof van werd. Hij was zeker nooit van hen afgekomen, als de huiskat er niet aan was gekomen. Zoodra de kippen de kat zagen, werden ze stil en deden, alsof ze nergens aan dachten dan aan krabben in den grond om eten te zoeken. De jongen sprong dadelijk op de kat toe. “Lieve, beste poes,” zei hij, “je kent zeker wel alle hoekjes en gaatjes hier op de plaats. Wees nu eens lief en vertel me, waar ik den kabouter kan vinden.”
De kat antwoordde niet dadelijk. Zij zette zich neer, legde den staart sierlijk om haar pootjes, en staarde den jongen aan. ’t Was een groote, zwarte kat met een witte vlek op de borst. Heur haar lag glad en glansde in den zonneschijn. Zij had de klauwen ingetrokken, en haar oogen waren egaal grijs, met enkel een klein smal spleetje in het midden. De kat zag er innig bescheiden uit.
“Ik weet wel, waar de kabouter woont,” zei ze met een zachte stem; “maar ’t is niet zeker, dat ik je dat vertellen wil.”
“Lieve poes, je mag me wel helpen,” zei de jongen. “Zie je niet, hoe hij me betooverd heeft?”
De kat deed de oogen wat wijder open, zoodat het groene en leelijke er in begon uit te komen. Ze spon en snorde van genoegen, vóór ze antwoordde. “Moet ik je misschien helpen, omdat je mij zoo dikwijls aan mijn staart getrokken hebt?” vroeg ze eindelijk.
Toen werd de jongen boos, en vergat heelemaal hoe klein en machteloos hij nu was. “Ik kan je nog wel eens aan je staart trekken!” zei hij en sprong op de kat toe.
Maar opeens was de kat zoo veranderd, dat de jongen nauwelijks kon gelooven, dat het ’t zelfde dier was. Ieder haar op haar lichaam stond overeind. Ze zette een hoogen rug, de pooten werden langer, de klauwen sloeg ze in den grond, haar staart was kort en dik geworden, haar ooren lagen achteruit, de mond blies, de oogen stonden wijd open, en ze gloeiden als rood vuur.
De jongen wou zich niet laten bang maken door een kat, en deed een stap vooruit. Maar toen nam de kat een sprong, kwam boven op den jongen neer, gooide hem onderste boven, en ging over hem heen staan met de voorpooten op zijn borst, en den bek open boven zijn keel.
De jongen voelde hoe de klauwen door zijn vest en hemd in zijn huid drongen, en hoe de scherpe hoektanden zijn keel kietelden. Hij schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon.
Maar niemand kwam, en hij geloofde vast, dat zijn laatste uur geslagen was. Toen voelde hij, dat de kat haar klauwen introk en zijn keel losliet.
“Zie zoo,” zei ze, “nu is ’t genoeg! Ik zal je dezen keer nog loslaten ter wille van de vrouw. Ik wilde alleen maar, dat je weten zou, wie van ons beiden nu de baas is.”
Met die woorden liep de kat weg, en zag er weer even glad en zachtzinnig uit, als toen ze kwam. De jongen was zoo beschaamd, dat hij geen woord zei, maar zich haastte naar den koestal om den kabouter te zoeken. Daar waren niet meer dan drie koeien. Maar toen de jongen binnenkwam, begon er een gebrul en een spektakel, zoodat men best kon denken, dat er minstens dertig waren.
“Boe, boe, boe,” loeide Meiroos. “Het is maar goed, dat er rechtvaardigheid in de wereld is.”
“Boe, boe, boe!” hieven ze alle drie aan. Hij kon niet hooren wat ze zeiden, zoo overschreeuwden ze elkaar.
De jongen wilde naar den kabouter vragen, maar hij kon zich niet verstaanbaar maken, omdat de koeien in volslagen oproer waren. Zij gedroegen zich, zooals ze gewoonlijk deden, als hij een vreemden hond bij hen binnen liet. Ze sloegen met de achterpooten, schudden hun halskettingen, keerden de koppen naar buiten en dreigden met de horens.
“Kom jij maar eens hier,” zei Meiroos, “dan kun je een trap krijgen, die je vooreerst niet vergeten zult.”
“Kom hier,” zei Goudlelie, “dan mag je dansen op mijn horens.”
“Kom hier! dan zul je eens voelen hoe dat was, toen je mij met je klompen gooide verleden zomer!” loeide Sterre.
“Kom hier, dan zal ik je de wesp betaald zetten, die je me in ’t oor gestopt hebt,” schreeuwde Goudlelie.
Meiroos was de oudste en wijste van allen, maar zij was ’t allermeeste boos.
“Kom eens hier,” zei ze, “dan zal ik je al de keeren betaald zetten, dat je den melkstoel onder je moeder hebt weggerukt, en al de keeren, dat je haar over je beenen hebt laten vallen, als zij met den melkemmer aankwam, en al die tranen, die ze hier om jou heeft geschreid.”
De jongen wilde hem zeggen, dat hij er berouw van had, dat hij zoo leelijk tegen hen had gedaan, en dat hij nooit anders dan goed voor hen wezen zou, als ze hem maar zeggen wilden, waar de kabouter was. Maar de koeien luisterden niet naar hem. Ze maakten zulk een spektakel, dat hij bang was, dat een van hen zich los zou rukken, en hij meende, dat het maar het beste was uit den koestal weg te sluipen.
Toen hij weer buiten kwam, was hij recht moedeloos. Hij kon wel begrijpen, dat niemand op de hoeve hem wou helpen om den kabouter te vinden. En het zou ook wel niet veel helpen, al vond hij hem.
Hij kroop op den breeden steenwal, die rond om hun hoeve lag en begroeid was met dorens en braamstruiken. Daar ging hij zitten om er over te denken, hoe het gaan zou, als hij niet weer een mensch werd. Als nu Vader en Moeder uit de kerk thuis kwamen, zouden ze wel héél verbaasd zijn. Ja, de verbazing zou over het geheele land gaan, en de menschen zouden komen van Oost Vemmenhög en van Torp en van Skurup, van ’t heele ambt Vemmenhög zouden ze komen om hem te bekijken. En misschien zouden Vader en Moeder hem meênemen, om hem op de markt te Vivik te vertoonen.
Neen dat was àl te vreeselijk om aan te denken. Hij wou het liefste, dat maar nooit meer iemand hem zien zou.
Het was toch verschrikkelijk, zoo ongelukkig als hij was. Niemand in de wereld was zóó ongelukkig als hij. Hij was geen mensch meer, maar een wonder. Hij begon zoo langzamerhand te begrijpen, wat het zeggen wou: geen mensch meer te zijn. Hij was nu van alles gescheiden: hij kon niet meer met andere jongens spelen; hij kon later de hoeve niet van zijn ouders overnemen; en hij kon zeker geen enkel meisje vinden, dat met hem trouwen wou.
Hij zat naar zijn huis te kijken. ’t Was een klein, wit gepleisterd boerenhuisje in kruisvorm gebouwd, en het lag als neêrgedrukt in het veld onder het hooge schuine stroodak. De bijgebouwtjes waren ook klein, en de akkers waren zoo klein, dat een paard er zich nauwelijks kon omkeeren.
Maar hoe klein en armoedig het plaatsje ook was, nu was het nog veel te goed voor hem. Hij kon geen beter woning begeeren dan een gat onder den vloer in den stal.
’t Was wonderlijk mooi weer: de knoppen begonnen te zwellen, en om hem heen was geruisch en gekwinkeleer. Maar hij zat in bitter verdriet verzonken. Hij zou nooit meer ergens blij om zijn.
Hij had nog nooit den hemel zóó blauw gezien als dien dag. En de trekvogels kwamen aanvliegen. Ze kwamen uit het buitenland en waren over de Oostzee gereisd, recht op Smygehuk aan, en nu waren ze op weg naar het noorden. Er waren zeker vogels van allerlei soort; maar hij kende geen andere dan de wilde ganzen, die aankwamen in twee lange rijen, die in een hoek samenvielen.
Verscheidene troepen wilde ganzen waren al voorbij gekomen. Ze vlogen hoog in de lucht; maar hij kon СКАЧАТЬ