Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Tusschen den koestal en den paardenstal was er in de plaats een breede, overdekte inrijpoort, en die lag zoo, dat zij ook werd verlicht. En toen het wat later in den nacht was geworden, zag ’t oude moedertje, dat uit het poortgewelf zacht en voorzichtig een klein ventje kwam sluipen, die niet meer dan een handbreed lang was; hij droeg klompen en een leeren broek, zooals een gewoon arbeider. ’t Oude moedertje begreep dadelijk, dat het de kabouter was, en ze werd heelemaal niet bang. Ze had altijd gehoord, dat hij op de plaats woonde, maar ze had hem nog nooit gezien. En een kabouter bracht immers geluk, als hij zich vertoonde.
Zoodra de kabouter over den steenen kant om de plaats heen gekomen was, sprong hij regelrecht op de kooi van den eekhoorn toe, en omdat die zoo hoog hing, dat hij er niet bij kon, ging hij naar de schuur, waar het gereedschap stond, en haalde een lat, zette die tegen de kooi en klauterde daarlangs naar boven op dezelfde manier, waarop de zeeman tegen een touw opklautert. Toen hij bij de kooi gekomen was, rukte hij aan de deur van het kleine groene huisje, alsof hij die open wou maken; maar ’t oude moedertje bleef heel kalm, want ze wist, dat de kinderen een hangslot voor de deur hadden gehangen, uit angst, dat de buurjongens zouden probeeren den eekhoorn te stelen. De oude zag, dat, toen de kabouter de deur niet kon openkrijgen, de eekhoorn naar buiten kwam in het wiel. Daar overlegden hij en de kabouter lang met elkaar. En toen de kabouter alles gehoord had, wat het gevangen dier hem te zeggen had, gleed hij langs de lat naar den grond, en liep hard weg door de poort.
De oude vrouw dacht niet, dat zij dien nacht meer van den kabouter zou te zien krijgen; maar zij bleef toch voor ’t venster zitten. Na een poos kwam hij terug. Hij had zóó’n haast, dat ze vond, dat zijn voeten den grond bijna niet raakten, en hij liep gauw naar de kooi van den eekhoorn. De oude vrouw zag hem duidelijk met haar vèrziende oogen, en ze zag ook, dat hij iets in de handen hield, maar wat dat was, kon ze maar niet begrijpen. Wat hij in de linkerhand had, legde hij op de steenen neer, maar wat hij in de rechterhand had, nam hij meê naar de kooi. Hier schopte hij met de klomp tegen ’t kleine venster, zoodat de ruit sprong en stak dat wat hij in de hand hield aan den eekhoorn daarbinnen toe. Daarop gleed hij weer naar beneden, pakte weer op, wat hij op den grond had gelegd, en klauterde ook daarmee weer naar de kooi. En dadelijk daarna draafde hij weer weg met zulk een haast, dat de oude vrouw hem nauwelijks met de oogen kon volgen.
Maar nu bleef ook ’t oude moedertje niet langer stil in de kamer zitten; ze liep heel stil naar buiten op de plaats, en ging in de schaduw van de pomp staan, om den kabouter af te wachten. En er was nog iemand, die hem opgemerkt had, en nieuwsgierig was geworden. Dat was de huiskat. Zij kwam zacht aansluipen en bleef bij den muur staan, een paar stappen van den heldersten lichtschijn af.
Zij stonden buiten lang te wachten in den kouden Maartnacht, en de oude vrouw begon er over te denken om weer naar binnen te gaan, toen ze geklepper op de steenen hoorde, en zag, dat de kleine kabouter er weer aan kwam stappen. Net als de vorige keer, droeg hij iets in beide handen, en dat, wat hij droeg, piepte en spartelde. En nu ging er een licht voor ’t oude moedertje op. Zij begreep, dat de kabouter naar de notenhaag was geloopen, om de jongen van den eekhoorn te halen, en dat hij ze bij haar bracht, opdat ze niet dood zouden hongeren.
De oude moeder bleef stil staan om hem niet te storen, en het scheen ook niet, dat de kabouter haar opgemerkt had. Hij zou juist het eene jong op den grond leggen om met het andere naar boven naar de kooi te kunnen klimmen, toen hij de groene oogen van de huiskat dicht bij hem fonkelen zag. Hij bleef radeloos staan met een jong in iedere hand.
Hij keerde zich om, keek naar alle kanten uit, en werd nu het oude moedertje gewaar. Toen bedacht hij zich niet lang, maar ging naar haar toe, en reikte haar het eene jonge eekhoorntje toe.
En ’t oude moedertje wilde zich zijn vertrouwen waard toonen, boog zich neer, en nam het jonge eekhoorntje aan. Zij bleef staan en hield het vast, tot de kabouter met het eene naar boven, naar de kooi was geklommen, en het andere kwam halen, wat hij haar had toevertrouwd. Den volgenden morgen, toen de menschen op de boerderij bijeen kwamen om koffie te drinken, kon ’t oude vrouwtje niet laten te vertellen, wat ze den vorigen nacht gezien had. En allemaal lachten ze haar natuurlijk uit, en zeiden, dat ze het gedroomd had. Er waren geen jonge eekhoorns zoo vroeg in het jaar.
Maar zij was zeker van haar zaak, en vroeg, of ze eens in de kooi van den eekhoorn wilden kijken. En dat deden ze. En daar lagen op het bed van dorre bladen in de kamer vier kleine, halfnaakte en halfblinde jongen, die ten minste een paar dagen oud waren.
Toen de vader op de boerderij zelf de jongen zag, zei hij: “’t Mag nu wezen, zooals ’t wil, maar zeker is het, dat we ons voor dieren en menschen moeten schamen.” En hij nam den eekhoorn met alle jongen uit de kooi, en legde ze in den schoot van het oude moedertje. “Ga maar naar de notenhaag,” zei hij, “en laat ze vrij.”
Die gebeurtenis was het, die zooveel besproken werd en zelfs in de courant kwam, maar die de meesten niet wilden gelooven, omdat ze niet verklaren konden, hoe zooiets had kunnen gebeuren.
Een paar dagen later gebeurde er nog zoo iets wonderlijks. Een troep wilde ganzen kwam op een morgen neerstrijken op een akker in Oost-Skaane; niet ver van het groote landgoed Vittskövle. In den troep waren dertien ganzen van de gewone grijze kleur en één witte ganzerik, die op zijn rug een klein ventje droeg, gekleed in gele leeren broek, groen vest, en een wit slaapmutsje. Ze waren nu heel dicht bij de Oostzee, en op den akker, waar de ganzen waren neergestreken, was de aarde met zand vermengd, zooals gewoonlijk aan de zeekust. Het scheen, dat daar in die streek vroeger bewegelijk stuifzand was geweest, dat vast gelegd had moeten worden, want op verscheiden plaatsen, zag men groote dennenplantages.
Toen de wilde ganzen een poos geweid hadden, kwamen er een paar kinderen aan in den greppel. De ganzen, die op wacht stonden, vlogen dadelijk luid klapwiekend in de hoogte, opdat de heele troep zou hooren, dat er gevaar was. Alle wilde ganzen vlogen op, maar de witte bleef kalm op het veld loopen. Toen hij zag, dat de andere vluchtten, richtte hij het hoofd op, en riep hen na: “Jelui hoeft niet weg te vliegen voor die daar. Dat zijn immers maar een paar kinderen!”
’t Kleine ventje, dat op zijn rug had gezeten, zat nu op een hoogtetje, aan den kant van ’t bosch, en plukte een dennenappel uit elkaar om bij de zaadjes te kunnen komen. De kinderen waren zóó dicht bij hem, dat hij niet over het veld naar de witte gans durfde te loopen. Hij verstopte zich gauw onder een groot dor distelblad, en liet meteen een waarschuwend roepen hooren.
Maar de witte scheen bepaald van plan zich niet bang te laten maken. Hij bleef op het veld loopen, en keek niet eens, waar de kinderen heengingen.
Zij weken intusschen van hun weg af, liepen over het veld en kwamen op den ganzerik toe. Toen hij eindelijk opkeek, waren ze vlak bij hem, en nu was hij zoo verbluft en verward, dat hij vergat, dat hij vliegen kon, en haastig wegliep. De kinderen liepen hem achterna, joegen hem in een sloot, en vingen hem daar. De grootste van hen nam hem onder den arm, en droeg hem weg.
Toen het ventje, dat onder het distelblad lag, dat zag, sprong hij op, alsof hij den ganzerik van de kinderen wilde afnemen. Maar toen dacht hij er aan, hoe klein en machteloos hij was, en gooide zich neer op het aardhoogtetje, en bonsde wanhopend met zijn vuistjes op den grond.
De ganzerik riep om hulp, zoo hard hij maar kon. “Duimelot, help me toch, Duimelot, help СКАЧАТЬ