Название: Niels Holgersson's Wonderbare Reis
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Het duurde niet lang, of er kwam weer een nieuwe wilde gans aanvliegen. Ze nam denzelfden weg als de eerste, en vloog nog lager en langzamer. Ook zij vloog dicht voorbij Smirre, en hij deed zoo’n hoogen sprong, dat zijn ooren haar pooten raakten, maar ze ontkwam ongedeerd, en zette stil als een schaduw haar weg naar het meer voort.
Een poosje ging voorbij, en weer kwam er een wilde gans. Nog lager en langzamer vloog zij, en nog moeilijker scheen zij haar weg tusschen de beukenstammen te vinden. Smirre nam een geweldigen sprong, en het scheelde maar een haar, of hij had haar gegrepen, maar ook deze gans redde zich.
Onmiddellijk nadat zij verdwenen was, kwam een vierde wilde gans. Hoewel zij bijna zoo langzaam en slecht vloog, dat Smirre meende haar zonder veel moeite te kunnen vangen, was hij nu bang, dat het hem mislukken zou, en hij was van plan haar ongedeerd voorbij te laten gaan. Maar zij nam denzelfden weg als de andere, en juist toen ze boven Smirre kwam, daalde ze zoo ver, dat hij verleid werd naar haar op te springen. Hij kwam zoo hoog, dat hij haar met zijn pooten aanraakte, maar ze wierp zich vlug op zij, en redde haar leven.
Vóór Smirre weer op adem gekomen was, kwamen drie ganzen op een rij in ’t gezicht. Ze vlogen op dezelfde manier voort als de andere, en Smirre nam hooge sprongen naar alle drie, maar het lukte hem niet één van hen te vangen.
Daarop kwamen vijf ganzen; maar die vlogen beter dan de vorige, en hoewel zij Smirre schenen te willen lokken tot een sprong, weerstond hij de verzoeking.
Na een lange poos kwam een eenzame gans. Dat was de dertiende. ’t Was een, die zóó oud was, dat ze heelemaal grijs was, en geen donkere plek meer op het lichaam had. Zij scheen den eenen vleugel niet recht te kunnen gebruiken, en vloog jammerlijk slecht en scheef, zoodat zij den grond bijna raakte. Smirre deed niet alleen een hoogen sprong naar haar, maar hij vervolgde haar springend tot aan het meer, maar ook dezen keer werd zijn moeite niet beloond.
Toen de veertiende kwam, stond dat heel mooi, omdat zij wit was, en het glansde als een lichtschijn door het donkere bosch, als zij met de groote vleugels sloeg. Toen Smirre haar zag, verzamelde hij al zijn kracht en sprong tot halverwege het takkendak, maar de witte vloog volkomen ongedeerd voorbij als alle andere.
Nu werd het een poosje stil onder de beuken; het scheen wel of de heele troep wilde ganzen voorbij gekomen was.
Op eens dacht Smirre aan zijn gevangene, en keek naar boven in den jongen beuk. Zooals te verwachten was – de jongen was weg – verdwenen. Maar Smirre had niet lang tijd om aan hem te denken, want nu kwam de eerste gans terug van het meer, en vloog als vroeger langzaam onder het takkendak voort. Niettegenstaande al zijn tegenspoed was Smirre blij, dat zij terugkwam, en hij vloog haar na met een hoogen sprong. Maar hij was te haastig geweest, en had zich geen tijd gegeven zijn sprong te berekenen, en hij kwam naast haar terecht.
Na deze gans kwam er nog een, en toen een derde, een vierde, een vijfde, tot het geheel werd afgesloten met de oude grijze en de groote witte. Ze vlogen allen langzaam en laag. Juist als ze boven Smirre, den vos zweefden, daalden ze, precies alsof ze hem wilden uitnoodigen hen te vangen. En Smirre liep ze na en sprong een paar voet hoog, zonder dat hij in staat was één van hen te pakken.
Dat was de vreeselijkste dag, dien Smirre nog ooit beleefd had. De wilde ganzen vlogen onophoudelijk over hem heen, kwamen en gingen, kwamen en gingen. Groote, heerlijke ganzen, die vet geworden waren op de Duitsche akkers, en heiden, zweefden den heelen dag door het bosch, zóó dicht bij hem, dat hij ze dikwijls aanraakte, en hij kon met geen enkele zijn honger stillen.
De winter was nog nauwlijks voorbij, en Smirre herinnerde zich dagen en nachten, waarin hij werkeloos rond had moeten loopen, zonder een stuk wild om op te jagen, als de trekvogels weg waren, als de ratten zich onder de bevroren aardkost verborgen, en de kippen opgesloten waren. Maar alle honger in den winter was niet zóó moeilijk te verdragen geweest, als de teleurstellingen van dezen dag.
Smirre was geen jonge vos. Hij had menigmaal de honden achter zich aan gehad en de kogels om zijn ooren hooren fluiten. Hij had diep in zijn hol gezeten, terwijl de taxhonden in de gangen kropen en hem bijna gevonden hadden. Maar alle angst, die Smirre had uitgestaan onder de scherpste jacht, was niet te vergelijken met den angst, dien hij nu voelde, telkens als het hem mislukte een van de wilde ganzen te grijpen.
In den morgen, toen ’t spel begon, was Smirre zoo sierlijk geweest, dat de ganzen verbaasd waren, toen ze hem zagen. Smirre hield van pracht en zijn pels was schitterend rood, zijn borst wit, zijn neus zwart en de staart donzig als een pluim, maar toen de avond dien dag kwam, hing Smirre’s pels in pruiken neer, hij baadde in ’t zweet, zijn oogen waren glansloos, de tong hing lang uit zijn hijgenden bek, en er liep schuim uit zijn mond.
Tegen den namiddag was Smirre zóó moe, dat hij aan ’t ijlen ging. Hij zag niets dan vliegende ganzen voor zijn oogen. Hij sprong naar zonneplekken, die hij op het veld zag en naar een armen vlinder, die te vroeg uit zijn pop gekomen was.
De wilde ganzen gingen onvermoeid door met vliegen, vliegen! Ze bleven Smirre den heelen dag kwellen. Het wekte hun medelijden niet op, dat Smirre, in den war, verhit, waanzinnig was. Ze gingen onbewogen door, hoewel ze begrepen, dat hij hen nauwelijks meer zag, en dat hij naar hun schaduwen sprong.
Eerst toen Smirre op een hoop dorre bladen neerzonk, volkomen krachteloos en mat, bijna op ’t punt den laatsten adem uit te blazen, hielden ze op hem te foppen.
“Nu weet je, vos, hoe ’t hem gaat, die het waagt Akka van Kebnekaise aan te raken,” riepen ze in zijn ooren, en toen lieten ze hem met rust.
III. ’t Leven van de wilde vogels
Juist in die dagen gebeurde er in Skaane iets, waar veel over gesproken werd, en dat zelfs in de courant kwam, maar dat velen voor een praatje hielden, omdat zij niet in staat waren het te verklaren.
’t Was namenlijk zoo: een eekhoorn was in een hazelstruik, die aan den kant van het Vombmeer groeide, gevangen en naar een boerderij in de buurt gebracht. Alle menschen in de boerderij, oude en jonge, hadden pleizier in het mooie, kleine dier, met zijn grooten staart, zijn verstandige, nieuwsgierige oogen en zijn kleine, nette pootjes. Zij wilden den heelen zomer het genoegen hebben naar zijn vlugge bewegingen, zijn handige maniertjes om noten te pellen, en zijn vroolijke spelen te kijken. Ze maakten gauw een oude eekhoorn-kooi in orde, die bestond uit een klein groengeschilderd huisje en een wiel van ijzerdraad. ’t Kleine huisje, dat een deur en vensters had, moest de eekhoorn gebruiken als eet- en slaapkamer; daarom legden ze daar een bed van bladen in, en zetten er wat melk en noten neer. Het ijzerdraadwiel moest zijn speelkamer zijn, waar hij kon springen en klauteren en ronddraaien.
De menschen meenden, dat zij heel goed voor den eekhoorn hadden gezorgd, en ze waren er verwonderd over, dat hij niet scheen te tieren. Hij zat bedroefd en knorrig in een hoek van zijn kamer, en nu en dan liet hij een scherpen, klagenden kreet hooren. Hij roerde het eten niet aan, en draaide het wiel geen enkele keer rond.
“Hij is zeker bang,” zeiden de menschen op de boerderij. “Morgen, als hij zich thuis voelt, zal hij wel eten en spelen.”
Intusschen waren de vrouwen op de boerderij bezig met toebereidselen voor een feest, en juist dien dag, toen de eekhoorn gevangen werd, waren ze allen aan ’t bakken. En òf ze hadden tegenspoed gehad met het deeg, dat niet rijzen wou, òf ze waren langzaam geweest, want ze moesten werken, lang nadat het donker geworden was.
Natuurlijk waren ze druk aan ’t werk in de keuken, en er was zeker niemand, die tijd had om te zien hoe de eekhoorn het had. Maar er was een oud moedertje in huis, die te oud СКАЧАТЬ