De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Wonderen van den Antichrist - Lagerlöf Selma страница 7

Название: De Wonderen van den Antichrist

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ en slingerden om elkaar heen en trachtten op den kouden grond te komen maar hielden elkaar terug in de ellende, totdat de lava rondom hen stolde. En los konden ze niet meer komen!

      Neen, nooit!

      De lava was ook niet zoo onvruchtbaar, als hij dacht.

      Ofschoon geen gras daarop groeide, was daar nog wel iets anders op te vinden. Maar hij zou nooit kunnen raden, wat het was. Dat strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën en op het hoofd en op de ellebogen. Het was binnen en buiten het dal, het had slechts stekels en knobbels, en het had een mantel van spinnewebben, en poeder op zijn pruik en leden zoo vele als een worm.

      Kon dat iets anders zijn dan de cactus?

      Wist hij dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een boer? Wist hij, dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen?

      Nu keek zij naar pater Jozef en trok een vroolijk gezicht. De cactus was de beste toovenaar, die op den Etna woonde; maar toovenaar blijft toovenaar.

      De cactus was een Saraceen, want hij hield het met slavinnen.

      Het was werkelijk waar, want zoodra de cactus ergens wortel geschoten had, wilde hij den amandelboom bij zich hebben.

      De amandelboom is een schoone, stralende signorina. Ze waagt zich nauwelijks op den zwarten bodem, maar dat helpt haar niet. Er op zal en moet ze!

      O, Gaetano zou het zien als hij daar kwam.

      Als in de lente de amandelboomen wit van bloemen staan op het zwarte veld te midden van de grauwe cactussen, zijn ze zoo onschuldig en schoon, dat men over hen kon weenen als over geroofde prinsessen.

      Nu zou hij eindelijk hooren, waar de Monte Chiaro lag. Die schoot op uit den bodem van dat zwarte dal. Ze beproefde haar parapluie op den grond te laten staan. Zóó stond de Monte Chiaro, hij stond rechtop. En nooit had hij aan zitten of liggen gedacht.

      En even zwart als het dal, even groen was de Monte Chiaro. Daar stond palm naast palm, wijnstok naast wijnstok. Het was een heer in een groot-bloemigen slaaprok. Het was een koning met een kroon op het hoofd. Het droeg geheel Diamante in het haar geslingerd.

      Na een tijdje voelde Gaetano zoo’n grooten lust om Donna Elisa’s hand te grijpen. Zou dat kunnen? Ja, het ging. Hij trok haar hand naar zich toe als een geroofden schat. Maar wat zou hij daarmee doen? Streelen? Indien hij het heel zachtjes probeerde met één vinger, misschien zou zij het dan niet merken? Misschien zou ze het niets eens merken, als hij haar hand kuste?

      Ze sprak en sprak maar steeds door. Neen, ze merkte het in het geheel niet.

      Er was nog zooveel, dat ze wilde vertellen.

      En zoo iets grappigs als haar geschiedenis van Diamante!

      Ze zei, dat de stad in het dal gelegen had. Toen kwam de lava en gloeide vuurrood over den rand van het dal. Hoe, was de dag des oordeels aangebroken? De stad nam in allerijl haar huizen op den nek, op het hoofd en onder den arm, en sprong tegen den Monte Chiaro op, die juist bij de hand lag.

      Op tegen den berg in zag-zaglijn sprong de stad. Toen ze hoog genoeg gekomen was, wierp ze een stadspoort en een heel kleinen stadsmuur naar beneden. Sedert sprong ze in een spiraal rond en wierp met huizen. De hutten der arme menschen mochten juist neerrollen, waar ze wilden of konden. Daarvoor had men geen tijd. Men kon niets beters verlangen dan gedrang en nauwe en bochtige straten. Neen, dat kon men werkelijk niet. Groote straten liepen spiraalvormig rondom den berg, juist zooals de stad gesprongen was, en hier had ze een kerk heengeworpen en daar een paleis. Maar zooveel regelmaat was er toch geweest dat het beste het hoogst kwam te liggen.

      Toen de stad den bergtop bereikte, had ze een marktplein aangelegd, en daarop het raadhuis, de domkerk en het oude palazzo Geraci gezet.

      Maar indien hij, Gaetano Alagona, haar naar Diamante wilde volgen, dan zou ze hem meenemen naar het marktplein op den bergtop en hem wijzen waar de grondbezittingen der oude Alagona’s op den Etna en op de vlakte van Catania gelegen hadden en welke hun burchten op de bergen rondom geweest waren.

      Want daarboven op den berg kon men dat alles zien en nog veel meer. De gansche zee zag men daar.

      Gaetano had er niet aan gedacht, dat ze lang gesproken had, maar pater Jozef werd zeer ongeduldig.

      „Nu zijn we immers aan uw eigen huis gekomen, donna Elisa,” zei hij heel vriendelijk.

      Maar zij verzekerde pater Jozef, dat er bij haar niets bizonders was te zien. Wat ze Gaetano ’t allereerst wilde wijzen, was het groote huis aan de corso, dat het zomerpaleis genoemd werd.

      Dat was niet zoo schoon als het palazzo Geraci, maar het was groot en toen de oude Alagona’s in hun bloeitijd waren, woonden ze des zomers daarin, om dichter bij de sneeuw van den Etna te zijn.

      Ja, zooals zij gezegd had, van buiten was er niets bizonders aan te zien, maar het had een heerlijk park en open booggangen langs beide zijvleugels. En op het dak was een terras, dat was bevloerd met witte en blauwe tegelsteenen, en in iederen steen was het wapen der Alagona’s gebrand.

      Dat zou hij toch zeker willen zien?

      Het viel Gaetano in, dat donna Elisa zeker wel gewoon was, dat kinderen op haar schoot zaten, als zij thuis was. Misschien zou zij het niet merken, wanneer hij op haar schoot klauterde? En hij beproefde het. Ja, het was zoo. Zij was het gewoon. Zij merkte er in ’t geheel niets van. Zij vertelde maar door van het paleis. Daarin was een groote praalwoning, waar de oude Alagona’s gedanst en gespeeld hadden. Er was een groote zaal met een muziekgalerij, daar waren oude meubels en uurwerken, in kleine witte albasten tempels, die op een voetstuk van zwart ebbenhout stonden. In de praalwoning woonde niemand, maar zij zou er met hem heengaan.

      Misschien had hij gedacht, dat zij in het zomerpaleis woonde?

      O, neen, daar woonde haar broer, don Ferrante. Hij was koopman en had zijn winkel beneden en daar hij nog geen signora bezat, bleef alles boven staan, zooals het stond.

      Gaetano vroeg zich af of hij nog op haar schoot kon blijven zitten. ’t Was wonderlijk, dat zij niets merkte. En het was een geluk, anders zou ze geloofd hebben, dat hij het plan om monnik te worden uit zijn hoofd had gezet.

      Maar ze was juist nu meer dan ooit met zich zelf bezig.

      Een zacht rood kleurde haar bruine wangen en ze trok een paar malen haar wenkbrauwen allergrappigst in de hoogte. Toen begon zij te vertellen, hoe zij het zelf had.

      Het scheen wel, alsof donna Elisa in het allerkleinste huis van de stad woonde. Het lag juist tegenover het zomerpaleis, maar dat was ook de eenige verdienste ervan. Zij had een kleinen winkel, waar zij medaillons en waskaarsen en alles verkocht, wat bij den godsdienst behoorde. Maar met allen eerbied voor pater Jozef, zulk een handel gaf niet veel winst in deze tijden, hoe het dan ook vroeger geweest mocht zijn. Achter den winkel was een kleine werkplaats.

      Daar had haar man gestaan om heiligenbeelden en rozenkransen te snijden, want hij was artist, signor Antonelli.

      En naast de werkplaats waren een paar kleine muizegaten, men kon er zich niet in wenden, men moest er op de hurken in zitten, zooals in de gevangenissen der oude koningen en een trap op, dan waren er een paar kleine kippenhokken. In een daarvan had ze wat stroo voor een nestje gelegd en een paar stokken geplaatst. Daar zou Gaetano slapen als hij bij haar wilde komen.

      Gaetano dacht, dat hij gaarne haar wang wilde streelen.

      Zij zou zoo bedroefd zijn, als hij niet met СКАЧАТЬ