Название: De Wonderen van den Antichrist
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Gelijk zieken door hun kwalen gepijnigd worden, zoo werden zij gekweld door de gedachte aan den Antichrist. En zij zagen hem voor zich. Hij was even rijk als Christus arm, even slecht als Christus goed, even geëerd als Christus vernederd was. Hij voerde scherpe wapens en reed aan de spits van bloeddorstige woestelingen. Hij wierp kerken omver, vermoordde priesters en wapende de menschen tot den strijd, zóó dat broeder tegen broeder worstelde en de eene mensch den anderen vreesde en nergens vrede te vinden was.
En telkens als een mensch van geweld en kracht zijn weg over de zee der tijden nam, werd er van den wachttoren op het Kapitool geroepen: „De Antichrist, de Antichrist!”
En voor elken geweldenaar, die verdween en ten onder ging, riepen de monniken hosanna en zongen ze een Te-Deum.
En ze zeiden: „Het is door de kracht onzer gebeden, dat de slechten vielen, vóórdat ze het Kapitool konden bereiken.”
Het was een harde straf voor het schoone klooster, dat zijn monniken nooit rust konden vinden. Hun nachten waren nog zwaarder dan hun dagen. Dan zagen ze hoe wilde dieren hun cellen binnendrongen en zich naast hun brits uitstrekten. En elk wild dier was de Antichrist. Maar sommige monniken zagen hem als een draak, en andere als een griffioen, en weer andere als een sfinx. En als ze uit hun droomen ontwaakten, waren ze mat als na een zware ziekte.
De eenige troost, dien deze arme monniken bezaten, was het wonderdoende Christusbeeld, dat in de basiliek te Aracoeli bewaard werd. Wanneer een monnik tot vertwijfeling gedreven was, ging hij naar de kerk om daar troost te zoeken. Hij liep dan de geheele basiliek door naar een afgesloten kapel naast het hoofdaltaar. Daarin ontstak hij gewijde waskaarsen en deed een gebed, vóórdat hij de altaarkast opende, die deuren van ijzer met dubbele sloten had. En hij lag op zijn knieën, zoo lang hij het beeld aanschouwde.
Het beeld stelde een klein kind voor, het had een gouden kroon op het hoofd, gouden schoentjes aan de voeten, en zijn kleertjes schitterden van sieraden, die het beeld geschonken waren door lijdenden, die het hadden aangeroepen om hulp. En de wanden der kapel waren bedekt met schilderijen, die deden zien hoe velen het uit brand- en zeegevaar gered had, hoe het zieken genezen en ongelukkigen geholpen had. En als de monnik dit zag, jubelde hij en zei tot zich zelf:
„God zij geprezen! Nog is het Christus, die op het Kapitool wordt aangebeden.”
De monnik merkte op, hoe het beeld in mystieke, zelfbewuste macht tegen hem glimlachte en zijn geest verhief zich tot de heilige sferen der vertroosting. „Wat kan U doen neerstorten, Gij machtige?” zei hij. „Wie kan U doen vallen? Voor U buigt de eeuwige stad haar knieën. Gij zijt Rome’s heilig kind. Gij zijt de gekroonde, dien het volk aanbidt. Gij zijt de machtige, die hulp, troost en kracht verleent. Gij alleen zult op het Kapitool worden aangebeden.”
Hij zag hoe de kroon van het beeld veranderde in een aureool, die stralen over de gansche aarde zond. En in welke richting hij ook den loop der stralen volgde, overal zag hij hoe de wereld vol kerken was, waar Christus werd aangebeden. Het was alsof een machtige heerscher hem al de vestingen en burchten getoond had, die zijn rijk beschermden.
„Het is zeker, dat Gij niet kunt vallen,” zei de monnik. „Uw rijk moet blijven bestaan.”
En elke monnik, die het beeld zag, genoot een paar uur van vertroosting en vrede, totdat de vrees zich opnieuw van hem meester maakte. Maar indien zij dit beeld niet bezeten hadden, zouden hun zielen geen oogenblik rust gevonden hebben.
Zoo hadden Aracoeli’s monniken zich onder gebed en strijd door de tijden geworsteld, en nooit had het aan wachters ontbroken, want zoodra een van hen uitgeput was door angst, haastten anderen zich zijn plaats in te nemen.
En ofschoon de meesten, die in het klooster gingen, door waanzin of een te vroegen dood getroffen werden, nooit slonk de rij der monniken, want het werd als een groote eer beschouwd te Aracoeli voor God te strijden.
Zoo gebeurde het, dat deze strijd nog vóór zestig jaar in vollen gang was, en wegens de verdorvenheid der tijden streden de monniken met grooter ijver dan ooit en verwachtten den Antichrist zoo stellig als nooit te voren.
In dien tijd kwam er een rijke Engelsche vrouw te Rome. Ze ging naar Aracoeli en zag het beeld, en zij was daardoor zóó getroffen, dat ze dacht niet te kunnen leven, indien het niet in haar bezit kwam. Zij ging telkens terug naar Aracoeli om het beeld te zien en ten slotte smeekte zij de monniken het van hen te mogen koopen.
Maar indien ze den ganschen mozaïekvloer in de groote basiliek met gouden munten bedekt had, dan nog hadden de monniken haar dit beeld, dat hun eenige troost was, niet willen afstaan.
Doch de Engelsche was in die mate in vervoering over het beeld, dat zij zonder dit vreugde noch vrede kon vinden.
En daar ze op geen andere wijze haar verlangen kon bevredigen, besloot ze het beeld te stelen.
Zij dacht niet aan de zonde, die ze beging, maar voelde slechts een onweerstaanbaren drang en brandenden dorst en liever wilde zij haar ziel wagen dan haar hart het geluk weigeren het vurig begeerde beeld te bezitten. En om haar doel te bereiken, liet ze een beeld vervaardigen, dat volkomen gelijk was aan dat te Aracoeli.
’t Beeld van Aracoeli is van olijvenhout uit Getsemane’s olijvenberg gesneden, maar de Engelsche waagde het een beeld van olmhout te laten snijden, dat volkomen daarop geleek.
’t Beeld te Aracoeli is niet door menschenhanden beschilderd.
Toen de monnik, die het sneed, penseel en verf genomen had, sluimerde hij in over zijn arbeid. En toen hij ontwaakte, was het beeld geschilderd. Het had zich zelf voltooid, als teeken, dat God het beminde. Maar de Engelsche was zoo vermetel een aardschen schilder haar houten beeld zóó te laten schilderen, dat het volkomen gelijk aan het heilige beeld werd.
Het nagemaakte beeld kocht ze een kroon en schoentjes, maar die waren niet van goud; het was slechts zink en verguldsel. Ze bestelde sieraden, ze kocht ringen en halskettingen, armbanden en juweelen sterren – maar dat alles was van koper en glas – en zij kleedde het, zooals de hulpzoekenden het ware en echte beeld gekleed hadden.
Toen het beeld klaar was, nam ze een naald en grifte in de kroon: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
’t Was alsof ze vreesde, dat ze zelf niet meer beeld van beeld kon onderscheiden. En ’t was alsof ze haar geweten had willen geruststellen. „Ik heb immers niet een valsch Christusbeeld willen maken. Ik heb toch in zijn kroon geschreven: Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Daarop wierp zij een wijden mantel om, verborg het beeld daaronder en ging naar Aracoeli. Daar verzocht ze, haar devotie te mogen doen vóór het Christusbeeld.
Toen zij nu stond in het heiligdom, en de kaarsen aangestoken, de ijzeren deuren geopend waren, en het beeld zich aan haar blikken vertoonde, begon ze te trillen en te beven en ’t scheen alsof ze bezwijmen zou.
De monnik, die haar vergezelde, haastte zich naar de sacristij om water te halen en zij bleef alleen in de kapel.
En toen hij terugkwam, had zij de heiligschennis gepleegd.
Zij had het heilige, wonderdoende beeld genomen en het valsche en machtelooze daarvoor in de plaats gezet.
De monnik bemerkte niets van den ruil. Hij sloot het valsche beeld achter ijzeren deuren met dubbele sloten en de Engelsche ging huiswaarts met Aracoeli’s schat. Zij plaatste het in haar paleis op een voetstuk van marmer en was zoo gelukkig als ze nog nimmer geweest was.
In Aracoeli, waar men niets wist van de schade, die СКАЧАТЬ