Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken. Eekhoff Wopke
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke страница 32

Название: Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Автор: Eekhoff Wopke

Издательство: Public Domain

Жанр: История

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ en welke zelfs ook later geene weêrgade vond. Want (hoe onwaarschijnlijk ook) op 180,000 man werd het leger begroot, dat uit Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen en Henegouwers, ja zelfs uit Fransche, Engelsche en Duitsche hulpbenden bestond, welke werden overgevoerd op eene vloot, wier sterkte men op 3000 groote schepen en 400 kleinere vaartuigen schatte. – En zulk eene vloot en leger achtte men noodig, om een land, zóó klein van omvang, doch zóó geducht door den heldenmoed en de vrijheidsliefde zijner bewoners, te veroveren! Een vervaarlijk onweder trok alzoo te zamen, dat Friesland met eene onvermijdelijke overweldiging bedreigde.

      Hoe zouden de Friezen tegen zulk eene overmagt bestand zijn geweest? Terwijl de vijand, door geene onderhandelingen te bewegen, om van zijn voornemen af te zien, alle hulp van naburen bekomen- en hen alle wegen tot verkrijging van ondersteuning afgesneden had, konden zij uit hun eigen land niet meer dan 30,000 weerbare mannen bijeenbrengen. Om met deze, ongeoefend en slecht gewapend als ze waren, zulk een leger te wederstaan, scheen gevaarlijk, zoo niet roekeloos. Daarom gaf de door hen op een landsdag verkozen Potestaat juw juwinga of jongama van Bolsward, die als krijgsman op buitenlandsche togten vele proeven van dapperheid gegeven- en rijke ervaring verworven had, hun den verstandigen raad, om den vijand geen slag te leveren in het open veld, maar zich in de steden en dorpen te verschansen, ten einde het leger af te matten, en door gebrek aan leeftogt tot terugkeer te noodzaken. Doch met onstuimige strijdzucht verachtten zij dien raad, omdat het ontwijken van een slag den schijn zou geven alsof zij lafhartig een vijand ontweken, dien zij, even als hunne vaderen vijftig jaren vroeger, nog durfden staan. Afkeerig van allen dwang en met fierheid elke poging tot hunne overheersching verfoeijende, trokken zij, onder de kreet: »Wij sterven liever als vrije Friezen dan ons aan een vreemden heer te onderwerpen!” den vijand tegen, ten einde »vrij en friesch, met lijf en goed, de vrijheid te beschermen, en alle vreemde landsheeren eendragtelijk tegen te staan.”

      Hertog albrecht van Beijeren, die in het opperbevel door drie zijner zonen ondersteund werd, had zijne legermagt te Enkhuizen verzameld, stak de Zuiderzee over en landde aan den zeedijk tusschen de Lemmer en de Kuinder. Nadat de Friezen vruchteloos getracht hadden de landing te verhinderen, werd er, op den 29 Augustus 1396, op een daaraan gelegen groot veld, het Oostzingerland of Oosterzee-ingerland geheeten, bij Schoterzijl, slag geleverd. Verschrikkelijk was de woede van dit gevecht. Met heldenmoed voor hunne vrijheid strijdende, verrigtten de Friezen wonderen van dapperheid. Eenige uren lang bleef de zege twijfelachtig; maar, toen zij eindelijk door nieuwe benden aan alle zijden ingesloten waren, sloegen zij verwoed en verward op den vijand in, en moesten voor het welgewapende en overmagtige leger bukken. Een groot getal Friezen was gesneuveld en daaronder ook hun edele Potestaat, die, schoon men zijn raad niet wilde opvolgen, zich toch aan het hoofd des legers had gesteld, om allen door zijn voorbeeld aan te sporen84.

      Nog had het volk kracht genoeg, drie dagen later een tweede gevecht te wagen, hetwelk echter, even als latere herhaalde schermutselingen, niet gelukkiger uitviel, hoewel ook daarbij vele vijanden omkwamen. De Hollandsche benden trokken nu het land in, om de vrucht hunner zegepraal te genieten, door overal te plunderen en te branden. Vijf weken lang duurde dit woeden. Onstuimig herfstweder en gebrek aan leeftogt en betaling noodzaakten albrecht het overschot van zijn leger nog vóór den winter terug te voeren naar Enkhuizen, waar het ontbonden werd. In Stavoren, waar hij een sterk kasteel zou hebben laten bouwen, en op andere plaatsen had hij eenige bezetting achtergelaten, doch deze werd weldra door de Friezen verdreven; en toen de Hertog, in Februarij 1397, om die benden te hulp te komen, drie Hollandsche Edelen aan het hoofd van eene legermagt herwaarts zond, en deze te Hindeloopen meenden te landen, werden ze door de Friezen zoo krachtig ontvangen, dat zij met groot verlies naar hunne schepen en naar Holland terugkeerden. Zoo waren al de voordeelen der behaalde overwinning verloren gegaan. Doch de overwinnaar was laag genoeg, om nu zijn wrok te koelen, door het uitgeven van een aantal magt- of pandbrieven aan vele personen, om zijne vijanden, de Friezen, te water en te land te beoorlogen, te beschadigen en afbreuk te doen. Zelfs stelde hij zijne twee Admiralen aan het hoofd dezer kaperschepen85.

      De verpletterende ramp, welke Friesland bedreigd en als ten ondergang bestemd had, was alzoo gelukkig te boven gekomen, en had de vrijheid uit den strijd het hoofd weder opgebeurd. ’t Was echter, alsof het Hertog albrecht krenkte, dat hij van zijne overwinning zoo slecht gebruik had gemaakt, en dat de vijand, dien hij wel overmeesterd, doch niet bedwongen had, zijne ontzettende opofferingen door de verdrijving van zijne benden met vernedering en bespotting vergold. Nogmaals wilde hij dat weerbarstige Friesland veroveren, bedwingen en aan zijn gebied onderwerpen. Met nieuwen ijver hervatte hij de oorlogs-toebereidselen. In Mei 1398 beval hij al zijne leenmannen en ridders, zelfs die uitlandig waren, om hem, tegen het laatst der maand Junij, met een bepaald getal gewapende mannen ter hulp te komen tot den nieuwen togt naar Friesland. Evenzoo de steden van Holland, en Zeeland, waarvan enkel Dordrecht moest leveren: 600 gewapende mannen, 20 timmerlieden, 10 smeden, 10 metselaars en 25 schutters, benevens een aantal horden. Deze laatste waren bestemd om den overtogt langs moerassen en slechte wegen gemakkelijk te maken86; terwijl de getallen dier handwerkslieden blijken geven, dat de Hertog zijn gezag hier nu wilde vestigen door het bouwen van kasteelen, gelijk vroeger in Noord-Holland was geschied, waartoe hij eene groote hoeveelheid »calck, yser ende hout dede copen totter timmeragie in ons reysen, die wy, off God wil(!), doen sullen op onse vyanden die Oistvriesen.” Bovendien moesten de elf voornaamste Hollandsche steden 444 schepen (behalve de groote) leveren, en verzocht hij de stad Zierikzee, om hem 25 groote geproviandeerde schepen te leenen en daarmede de hulpbenden, welke hij in Engeland had aangeworven, te halen en naar Vlissingen te brengen. Van elders leende hij nog 300 schepen, ontbood hulp uit Zeeland, Utrecht, Zalland, het land van Altena enz.; terwijl de Heer van Hensberg hem met 200 bemande galeijen en 4000 Gld., gelijk Haarlem met 4 schepen en 5000 oude Schilden, bijstand deed. Zelfs verzocht hij ondersteuning van den Koning van Frankrijk en andere vreemde Vorsten, en besloten de Zeeuwen hem 8000 man te leveren, behalve de manschappen, welke reeds van hunne Steden waren gevorderd. Eindelijk waren de menigvuldige toebereidselen tot den Frieschen oorlog gereed, en het groote leger met de talrijke vloot te Enkhuizen verzameld, alsof het de verovering van het Heilige land zou gelden87.

      Op een der eerste dagen van Julij 1398 stak deze krijgsmagt, onder bevel van Graaf willem van Oostervant, over de Zuiderzee, en landde tusschen de Lemmer en Takozijl. Zij vond vooreerst geen tegenstand, gelijk vroeger: want de Friezen waren nu geheel anders gezind dan toen. Sedert dien tijd hadden de partijschappen het hoofd zóó verwoed opgestoken, dat het in den vorigen jare 1397 bij Dronrijp tot een veldslag was gekomen, waarin de Vetkoopers de nederlaag hadden geleden. Uit zucht naar wraak en om zich te herstellen, helden deze nu naar de zijde van Holland over en boden geen tegenstand, ook op hoop van door den Graaf in aanzienlijke betrekkingen gesteld te zullen worden. De Schieringers vreesden de gevolgen van dezen aanval minder; terwijl de ondervinding ook had geleerd, dat het vruchteloos was, zoo vele vreemde benden in het open veld te bestrijden. Naar den vroegeren raad van den Potestaat juwinga, hield men zich nu meer in de steden op en trachtte deze te versterken88. Het leger trok alzoo onverhinderd door Gaasterland, doch vond niet ver van Hindeloopen vele Friezen verzameld, die eene poging wilden doen om Stavoren te beschermen. Zij werden echter na een hevig gevecht verdreven, en nu trok men naar Stavoren, waarin zich eene groote menigte volks had verzameld. Langer dan drie weken werd deze stad vruchteloos belegerd, en zij gaf zich niet over, vóór de aanzienlijkste edelen van Oostergoo en Westergoo met willem van Oostervant in het leger een verdrag hadden gesloten, waarbij ze zijnen vader wel tot Heer aannamen, en hem toestonden sloten en burgten in het land te bouwen en overheden aan te stellen; doch waarbij ze tevens uitdrukkelijk bedongen, dat de Friezen hunne goederen vrij zouden blijven bezitten, dat zij tot geene heervaart buiten ’s lands zouden verpligt zijn, dat hun veiligheid van personen en goederen verzekerd werd, dat ze hun eigen Friesch regt zouden behouden enz.89

СКАЧАТЬ



<p>84</p>

In alle tijden is het voorzeker een blijk van ongemeene regtschapenheid, wanneer regenten, overstemd en verpligt zijnde een besluit der meerderheid uit te voeren, van welks nadeelige strekking zij zich voor hun persoon overtuigd houden, die uitvoering op eene waardige wijze volbrengen, zelfs met gevaar van het leven of het uitzigt op een wissen dood.

<p>85</p>

Zie deze Brieven in het Vriesch Charterboek, I 260-269.

<p>86</p>

Dit is waarschijnlijker dan idsinga’s meening van planken, tot bedekking van de kuilen, welke men den Hertog gezegd had, dat de Friezen gegraven hadden ter plaatse, waar hij zou landen.

<p>87</p>

Omtrent de krijgstoerustingen van dezen tweeden togt zijn er veel meer bescheiden in de Hollandsche, Friesche en andere Charterboeken bewaard dan omtrent den eersten. Blijkens deze werd er bijzondere zorg gedragen voor bouwmaterialen, doch nog meer voor den leeftogt. Omstreeks half Junij werden de personen benoemd, die de volgende ambten op de vloot zouden bekleeden, als: 2 Admiralen, 2 Bos- en Graafmeesters, 3 Timmermeesters, 2 Tentmeesters, 2 Tarwe- en Bierkoopers, 2 Ossekoopers, 2 Wijnkoopers, 2 „Malvezie, craemcruyt ende cokenkruyt besorgers,” 2 Schape-, 2 Visch- en 2 Boter- en Kaaskoopers, 4 Meester Ridderen, 5 Meester Knapen, mede belast „te coopen schottelen, azyn, eyer, mostert, turff, ende zout.” Voorts „Pentiers, Bottelgiers, Cocks en Warderobben, die sullen besorgen XII knechten meer dan sy nu hebben, die tortyssen dragen sullen voir mynen Heere, ende die vierpannen voor myns Heren tenten te vieren, te waecken ende die tenten helpen op te breken.” – „Item, sal men hebben vier groote schepen van Amsterdam, ende in elck schip vyff ovens; by elcken schepe een schip met meel, ende in den grooten schepen sal men leggen die barninge mede te backen. Binnen Medenblick sal men een deel ovens stellen, om daer brood voor ’t gemeen volck te backen, drie bruyn ende ’t vierde witt.” Doch wij zouden te uitvoerig worden, als wy meerdere bijzonderheden tot kenschetsing van dezen togt mededeelden. Van wapentuigen of vuurwapenen vindt men hierbij echter nog geen spoor vermeld.

<p>88</p>

Zie dit omtrent Leeuwarden in de Geschiedk. Beschrijv. I 55, 372.

<p>89</p>

Zie dit Verdrag in het Charterb. 281; sjoerds, Jaarb. IV 127.