Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken. Eekhoff Wopke
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke страница 31

Название: Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Автор: Eekhoff Wopke

Издательство: Public Domain

Жанр: История

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ als Oostergoo75.

      Deze versmading van zijn vermeend gezag en eenige gewelddadigheden te Stavoren voorgevallen, waarbij de zoon van een grafelijk ambtenaar het leven verloor, en welligt ook andere redenen, bewogen den trotschen en onbesuisden Graaf willem IV ten jare 1345 krachtige maatregelen aan te wenden, om gansch Friesland aan zich te onderwerpen. Hij bragt eene groote vloot bijeen, waarop hij een leger overvoerde, dat (zeker overdreven) op 85,000 man werd geschat. Hiermede stak hij over de Zuiderzee en landde in de nabijheid van Stavoren. Een krachtige nationale tegenstand werd hem geboden: want hoe min talrijk de nu als één man vereenigde en slecht gewapende Friezen ook waren, hun moed was een muur. Hunne liefde voor de vrijheid telde de overmagt niet der vijanden, maar klom met het gevaar, daar ze geene geweldige aanranding van hun land konden dulden. De grievende vernedering, welke de Graaf kort te voren het door hem belegerde en zich vrijwillig overgevende Utrecht had aangedaan, spelde hen, wat zij van zijn wraaklust hadden te vreezen, als zij te kort schoten en hij mogt zegepralen. Zij trokken hem vurig te gemoet, en, zoo ooit, was het toen, dat het volgende Strijdlied in hunnen mond voegde:

      Wierne de alde Friesen fry,

      Friesce soannen binne wy.

      De alde moed is net forroen:

      O, wy stjerre foar ues groun!

      Stoarm in wetter haww’ wy hôan

      Oer ues ljeawe Friesce lôan;

      ’t Folk, dat foar nin weagen swicht,

      Fait it oarlochsswird eak licht.

      Jane wy den eak nin keap

      Foar ien wylde stropers heap!

      Frydom, koft troch eigen moed,

      Is ues meer as goed in bloed.

      ’t Gleaune scerpe krigersswird

      Loeke wy foar hoes in hird,

      In wy binne eang of bang,

      As foar frjemde keunings twang.

      Broes’ nou ’t alde Friesce bloed!

      Kom wer, frye Friesce moed!

      Frydom, frydom is ues noft

      As de foegels yn de loft.

      De alde Friesen wierne fry,

      Foar de frydom fjochte wy;

      In ien echte frye Fries

      Het fen frjemde twang ien grys76.

      De vloot, door ruw herfstweder verstrooid, landde niet gelijktijdig, zoodat de Graaf geene gelegenheid had, zijn leger in behoorlijke orde te scharen. Dit werd ook vóórgekomen door de Friezen, die zoo dapper op de Hollandsche benden aanvielen, dat zij eerst een gedeelte, door jan van Henegouwen aangevoerd, versloegen, en daarna het andere gedeelte, met den Graaf aan het hoofd, zóó lang en zóó onversaagd, van den opgang der zon tot den laten avond, bestreden, dat het leger geheel verslagen en verstrooid werd, en dat de Graaf zelf in het heetst van het gevecht sneuvelde met zeer vele edelen uit de voornaamste geslachten van Holland, Zeeland en Henegouwen, wier getal op 240, gelijk het gansche getal gesneuvelden van den vijand op 18,000(?) man begroot werd.

      »Holland en Zeeland smolt in rouw op de tyding deezer nederlaage,” zegt een Hollandsch geschiedschrijver77. Wie billijkt niet die smart? en niet minder die »der jonge Graavin over de dood haars Egtgenoots?” Maar wie ontroert het niet, daarbij van eene vrouw te moeten lezen: »dat zij daarover zoo gebeten was op de Friezen, dat zij niet alleen hunne goederen in Holland allen verbeurd verklaarde, maar dat zij ook het klooster Mariënhof op het eiland Marken, door de Hallumer Abtdij Mariëngaarde met Friesche Monniken bevolkt, aan hare wraakzucht opofferde, door eene bende krijgsvolk derwaarts te zenden, die, buiten oorlog en in koelen bloede, ’t gebouw in brand stak en de ongelukkige monniken in de Zuiderzee smeet”78.

      Men is gewoon laag te vallen op de ruwheid der Friezen in hunne oorlogen; maar van zulk een gruwel heeft de Friesche geschiedenis geen voorbeeld. Rampzalig de eeuw en het land, waarin zelfs eene Vorstin zich zóó kon verlagen, en zich straffeloos vergrijpen aan het leven en de bezittingen van weerloozen! Wie onzer zou die tijden terugwenschen?

      Maar nog geen wraak genoeg. Graaf willem V trachtte den dood zijns voorgangers te wreken door de Friezen – niet met eerlijke wapenen in openbaren strijd, maar te straffen, door het uitgeven van last- of kaperbrieven aan bijzondere personen, om op hen te panden, of hen te lande en te water, aan lijf en goed, allerwege te beschadigen en te berooven (1347). Van zulk een laag middel hadden de Friezen voor hunnen handel en bezittingen de grootste nadeelen te vreezen. Gaarne sloten zij dus in den volgenden jare een vredeverdrag of bestand voor twintig jaren, niet enkel met den Graaf, maar ook met de Ridderschap, Steden en Ingezetenen van Holland, Zeeland en West-Friesland; – een verdrag, waarbij de voorwaarden geheel in het belang van Oostergoo en Westergoo gesteld waren, en waarbij de Graaf zelfs beloofde, dat zijne onderzaten de grenzen van Friesland niet zouden overschrijden, dan in geval van nood en om koophandel te drijven, waartoe zij zich echter enkel tot de drie marktplaatsen Harich, Kornwerd en Holwerd moesten bepalen79. Later gaf de Graaf ook den Friezen volle vrijheid, om in Noord-Holland handel te drijven en de markt te Haarlem te bezoeken80.

      Zoo scheen dan eindelijk het tijdperk te zullen aanbreken van rust en vrede tusschen de ingezetenen van zoo nà bij elkander gelegene landen, die beide zoo veel belang hadden bij eene goede verstandhouding en bij het rustig genot van de wederzijdsche regten en bezittingen. Ofschoon Stavoren kort daarna afviel (1352) en den Graaf als Heer aannam, uit baatzucht welligt, ten einde van hem voor haren handel vrijdom van tollen en gelijke voorregten te bekomen, als waarmede de Hollandsche koopsteden begunstigd waren; – ofschoon Keizer karel IV Oostergoo en Westergoo beval, den Graaf insgelijks als Heer te erkennen (1362)81, – werd het bestand telkens verlengd, en bleven de Friezen eene halve eeuw lang van deze zijde ongestoord, hoewel zij gelijktijdig onderling in partijschappen hevig verdeeld waren82. Herhaaldelijk gaf echter de opvolgende Graaf van Holland, Hertog albrecht van Beijeren, blijken, dat hij zijne aanspraken op het bezit van Friesland geenszins liet varen. Doch hij waagde het niet, deze met eene krijgsmagt te doen gelden, dewijl hij in zijn eigen land moeite genoeg had, zich staande te houden bij de hooggestegen beroerten der Hoekschen en Kabeljaauwschen en bij huiselijke twisten, ten gevolge waarvan zijn oudste zoon, Graaf willem van Oostervant, naar Frankrijk gevlugt was. Dáár werd deze echter aan ’s Konings tafel smadelijk verweten, dat hem die plaats der eere niet toekwam, vermits het wapen van zijn geslacht was geschonden of verloren door de nederlaag van zijn oudoom Graaf willem IV, die in ’s vijands land verslagen en nog onbegraven was, zonder dat iemand van zijn geslacht dien dood had gewroken83.

      Als een kloek ridder was hem die smaad onduldbaar. Die smet wilde hij afwisschen. De eerste stap daartoe was, zich met zijn vader te verzoenen en dezen te bewegen, om Friesland, het kostte wat het wilde, te veroveren. Dit gelukte hem, en naauwelijks was het voornemen van Hertog albrecht, om de Friezen te bestrijden, bekend geworden, of er openbaarde zich eene zóó algemeene geestdrift tot deelneming, dat het scheen alsof er een kruistogt gepredikt ware. Vele aanzienlijke graven en ridders kwamen ook uit andere landen over, om deel te nemen aan een strijd, welke gelegenheid tot schitterende wapenfeiten scheen aan te bieden. Meer dan een jaar lang werden er in allerlei oorden, in en buiten des Graven gebied, manschappen aangenomen en schepen, door verbod om buiten ’s land te varen, geprest tot den togt naar Friesland. Eene verbazende magt werd er alzoo ontwikkeld, waarvan het toenmaals eerst opkomende zeewezen van ons land СКАЧАТЬ



<p>75</p>

Zie over het medegedeelde omtrent Graaf willem den goede, Charterb. 149-199; schotanus, 168; winsemius, 190 env.; wagenaar, III 224; sjoerds, Jaarboeken, III 228; Teg. Staat, I 454.

<p>76</p>

Dr. e. halbertsma in de Lapekoer fen Gabe Scroar, 1834, 259.

<p>77</p>

Wagenaar, III 261. Zie verder schotanus, 180; winsemius, 202; foeke sjoerds, III 384; Tegenwoordige Staat, I 492.

<p>78</p>

Wagenaar, III 261. Indien willem’s weduwe, johanna, dit wreed bedrijf niet heeft gepleegd, maar wel zijne zuster en opvolgster, margareet, gemalin van Keizer lodewijk van Beijeren (zoo als schotanus en winsemius willen), dan is het nog schandelijker, dewijl het dan na verloop van eenigen tijd en met koud overleg, en niet uit droefheid of in drift geschiedde.

<p>79</p>

Dit belangrijk stuk, enkel vermeld in het Charterboek, I 208, is eerst in 1817 uitgegeven door Jhr. j. c. de jonge, achter zijne Verhandeling over de Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten. Jhr. w. van swinderen gaf de hoofdinhoud daarvan met toelichtingen in ’t Mengelwerk der Leeuwarder Courant van 1832, No. 61. De eerste deelde de Heer van leeuwen ook mede in zijne Aanteekeningen op it aade Friesche terp, 418.

<p>80</p>

Charterboek; I 208; Tegenwoordige Staat, I 501.

<p>81</p>

Charterboek, 208, 209, 210, 226, 227.

<p>82</p>

Charterboek, 233-255.

<p>83</p>

Tien dagen na den slag tusschen Stavoren en Warns in 1345 was ’s Graven lijk gevonden geworden door marten, kommandeur der St. Jansheeren te Haarlem, die het liet begraven in het Klooster Bloemkamp bij Bolsward, van waar het later door albrecht naar Valenciennes is overgebragt. Onbegraven beteekent hier: in geen vorstelijk graf bijgezet.