Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken. Eekhoff Wopke
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke страница 28

Название: Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Автор: Eekhoff Wopke

Издательство: Public Domain

Жанр: История

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ te bewaren. Hoe gebrekkig de kerkleer en hoe weinig verheffend de plegtigheden dier dagen ook waren, toch hielden zij de weldadige vlam der godsdienst levendig, en weerhielden zij het volk, om geheel tot woestheid en onwetendheid te vervallen. »Ja, hadden de middeleeuwen naast de hutten der landbewoners en de kasteelen van den meestal krijgvoerenden adel geene kloosters, als zoo vele wijkplaatsen en oefenperken voor denkende wezens, gekend, dan zou de maatschappij in Europa slechts uit last- en roofdieren hebben bestaan”58.

      Reeds bij de invoering van het Christendom was Friesland tusschen het Flie en de Lauwers onder het geestelijk gebied van den Bisschop van Utrecht gesteld, met uitzondering van de grietenij Achtkarspelen, welke, met Groningen en verdere oostelijke landstreken, onder den Bisschop van Munster kwam59. Het land was in de 13e eeuw verdeeld in Dekenschappen, aan wier hoofd Dekens of Landdekens stonden, welke aangesteld werden door den Bisschop en die Proosten der Utrechtsche kerk, welke Aarts Diakens in Friesland waren. De Dekens met hunne Bijzitters hadden het bestuur en de regtspraak over de geestelijken en leeken der parochiën, volgens het Friesche Kerkelijk regt, het Zeendregt of Syndriucht geheeten60. Alle drie of vier jaren kwam er een Koor-Bisschop, als afgezant van den Bisschop, herwaarts, om Zeend of Synode te houden en de hoogste geestelijke magt uit te oefenen. Later waren er ook in ieder Goo Geestelijke Commissarissen, die het opzigt hadden over het gedrag en de regtsoefening der Dekens, de levenswijze der geestelijken enz. Van de Kloosters werden sommige, die den rang van Abtdijen hadden, door Abten en andere door Priors bestuurd. Zij stonden geheel op zich zelve, en waren alleen den Paus onderworpen61.

      Hoe veel gezag de geestelijke oppermagt in de middeleeuwen ook over de volken van Europa uitoefende, de geschiedenis heeft ook deze opmerkelijke bijzonderheid bewaard, dat de Friezen de zelfde vrijheid, welke zij in het staatkundige bezaten, ook ten aanzien van het geestelijke vasthielden en zich niet lieten ontwringen. »Zij toonden, wanneer zij het begrepen, van geen kerkbewind, hoe hoog ook, wetten te willen ontvangen, zich storende noch aan Bisschop noch aan Paus. In den boezem des volks bleef het regt en de magt berusten, om hunne eigene pastoren aan te stellen, kerkelijke bedieningen te begeven en de kerkegoederen te beheeren, waardoor zij ook zorgden, dat geene vreemden hier tot waardigheden verheven werden. Verpligte tienden aan de geestelijkheid hebben zij zich evenmin laten opleggen, als zij leenen wilden erkennen. Geene pauselijke besluiten waren van eenige kracht bij hunne geestelijkheid, indien ze niet door de burgerlijke regering gewettigd waren. Hieruit moet ook verklaard worden, dat de godsdienstleer der kerk hier veel zuiverder, dan wel in andere landen voorgedragen en beleden werd. Zóó was het gesteld in de kerk van geheel Friesland62.

      19. De Partijschappen tusschen de Schieringers en Vetkoopers. (Van omstreeks 1300-1498.)

      Ik moet der Friezen aard vooraf u kennen leeren:

      De zonen van dit land, kuisch, werkzaam, stout, en rond,

      Verkleefd aan d’ eigen haard en d’ ouderlijken grond,

      Eenvoudig, nooit door zucht naar nieuwigheên bewogen,

      Betrachten, als het wit van al hun doen en pogen,

      De vrijheid voor zich-zelve en ’t oord door hen bewoond.

      God, en de Keizer door het Hoofd der Kerk gekroond,

      Ziedaar alleen ’t gezag, de Heeren die ze erkennen,

      En nimmer zal een Fries aan andren zich gewennen;

      Hij lijdt geen schijn van dwang, aan lichaam noch aan ziel;

      Geen keten waar’ zoo licht, die hem verdraaglijk viel.

      Geen vreemde inzonderheid beproeve ’t hem te dwingen,

      Die walgt van al het vreemde en alle vreemdelingen,

      Er geen ten burger wil, hun omgang schuwt en vliedt,

      En op zijn wettig erf hen noô vertoeven ziet. —

      Zoo denkt een echte Fries, zoo denkt hij al zijn leven;

      Dien inborst kunt ge niet hervormen of weêrstreven63.

      Hoe gelukkig zoude een volk met zulke eigenschappen geweest zijn, wanneer het al zijne maatschappelijke voorregten, bij het genot van vrijheid, orde en welvaart, in vrede en eensgezindheid had mogen smaken! Doch het nog onbeschaafde en veelal ruwe volk was hiervoor nog evenmin vatbaar als de veelal krijgszuchtige adel, bij wien de volkstrek van eerzucht en ligtgeraaktheid zich het meest vertoonde. In die zelfde gunstige omstandigheden lagen ook de zaden van onrust en strijd. Want de vrijheid is een onwaardeerbaar voorregt, als zij goed aangewend wordt, en als ieder burger van zijn persoonlijk belang iets wil afstaan, om het algemeen belang te bevorderen. De welvaart is een zegen, zoolang zij niet misbruikt wordt: want goed geeft moed, en vermogen magt, hoezeer die dikwijls in overmoed en trots ontaarden. In volksregeringen zijn er bovendien altijd aanzienlijken, die zich de meeste magt aanmatigen, welke ligt tot heerschzucht overslaat; terwijl geen krachtig volk ooit misbruik van magt kon dulden, en de minderen altijd de vermogenden benijdden en hen gaarne zouden vernederen. In vroegere tijden, toen de oude eenvoudigheid nog zoo weinig behoeften kende, was het onderscheid in vermogen niet zoo groot en het verschil in standen minder merkbaar. Maar hoe zeer was alles veranderd! De kruistogten hadden eene strijdhaftigheid opgewekt en, vooral bij den adel, een hooghartigen ridderlijken geest nagelaten, welke bij een strijdbaar volk, dat gaarne gelegenheid zocht om zijn moed te koelen, gevaarlijk waren voor de inwendige rust. Hoe heilig en verheven de Christelijke godsdienst ook ware, waarvoor men zoo vele honderden kerken en kloosters stichtte, te zwak bleef haar zedelijke invloed op verstand en gemoed, vooral ter beteugeling van één hartstogt, welke immer en overal zulke schrikkelijke verwoestingen aanrigtte, en die toen vooral, als ware hij eene deugd, gevierd en geëerd werd. Het was de onchristelijke wraakzucht, de onverzoenlijke haat, de erfelijke veeten, welke voedsel vonden in den woesten, onbetemden volksaard en ras beleedigde eerzucht, die, onder al de vermelde omstandigheden, tusschen heerschzuchtige edelen en het volk, en vooral tusschen de adellijke geslachten onderling, eene verbittering deden ontstaan, welke in het laatst der 12e eeuw uitbrak in de grootste aller rampen, in den —Burgeroorlog.

      Een onverjaarde twist, wiens oorsprong is verloren,

      Maar wiens gedachtnis schor den landzaat klinkt in de ooren,

      Scheurde in twee deelen eens den Adel, meldt de faam,

      En schonk aan ieder deel zijn hatelijken naam;

      Vetkoopers doopte hij, die Oostergo verheerden,

      En Schieringers, die meest in Westergo regeerden.

      Die namen zwemen niet voor de almacht van den tijd,

      Maar zijn de leuzen nog, alom, in elken strijd,

      Die straks een tweeden baart ter teling van een ander.

      Zoo drijven op ons strand de golven ook elkander,

      En elke, daar ze een spoor heurs aanzijns achterlaat,

      Versterkt aldus de macht van die te volgen staat.

      Verblinden!64

      Ja, Vetkoopers en Schieringers waren de namen en leuzen der partijen, die, even als gelijktijdig de Heeckerens en Bronckhorsten in Gelderland en de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland, hier de rust der burgers en den vrede des lands verstoorden door een nutteloozen strijd – niet tegen een buitenlandschen vijand, maar tegen zich zelve, – niet om eene eerlijke zaak, maar om gelijk te hebben, om zich te wreken over vermeende beleedigingen en nederlagen, en om, met vernedering van de eene, de zegepraal der andere partij te bevechten. Die namen schijnen aan te duiden, dat de strijd tot oorsprong had: verzet van het gemeene volk of de armen (nog wel het graauw genoemd, welk woord met schier verwant is en aan de grijze kleur der kleeding СКАЧАТЬ



<p>58</p>

Zoo oordeelt macaulay, in zijne voortreffelijke Geschiedenis van Engeland, ’s Hage 1850, I 9.

<p>59</p>

Deze opmerkelijke uitzondering schrijft schotanus, Beschrijv. end Chronyck, 301, daaraan toe, dat de evangelie-prediker ludger van Wierum, later Bisschop van Munster, het Christelijk geloof in Achtkarspelen had gebragt, waardoor dit gedeelte bewesten de Lauwers onder het geestelijk gebied van dat stift is gekomen.

<p>60</p>

Behalve bij schotanus, t. a. p. 286, is dit Zeendregt, met vertaling en belangrijke verklarende Aantt. van wierdsma, afgedrukt in het 2e st. der Oude Friesche Wetten, 201, 207.

<p>61</p>

Over de Friesche kerken en kloosters kan men uitvoeriger berigten vinden in: schotanus, Beschrijvinge end Chron. 298; Oudheden en Gestichten, I 24 en verv.; foeke sjoerds, Beschrijving, I 64, 635; Tegenwoordige Staat, I 32, 251, 434; van halmael, in het Friesch Jierboeckjen foar 1834, XV, en de Lijst der Kloosters achter het Stamboek van den Frieschen Adel; van leeuwen, Aantt. op it aade Friesche terp, 395, 405, 440. Zeer wenschelijk is het, dat de geschiedenis van de Friesche Kloosters eenmaal opzettelijk onderzocht en behandeld mag worden.

<p>62</p>

ypeij en dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, Breda 1819, I 410, Aantt. 185; ypeij, Geschied. der Syst. Godgeleerdh., Haarlem 1793, I 180; buma, Het regt der Friesche Floreenpligtigen, Leeuwarden 1849, 13, 30; doch vooral uitvoerige berigten deswege in het belangrijke werk van v. idsinga, Staats-recht der Nederl. Leeuw. 1758, I 379, en de in die werken aangehaalde schrijvers, bijzonder halsema, 475, en niet minder wierdsma in de O. F. W. 257.

<p>63</p>

Van halmael, Ats Bonninga, Treurspel, Leeuw. 1830, 2. Ten aanzien mijner behandeling in het algemeen, doch van dit onderwerp in het bijzonder, meen ik niet onopgemerkt te moeten laten, dat, daar ik de Friesche Geschiedenis in Hoofdtrekken tracht voor te stellen, ik zeker velen lezers en nog minder der wetenschap dienst zou doen, wanneer ik hierin alle of zelfs de voornaamste feiten en gebeurtenissen opnam, welke onze kronyken in bijzonderheden vermelden. Bij mijne meer algemeene beschouwingen mag men die kronyken, ter kennismaking met de bijzondere voorvallen, blijven lezen, waartoe ik, behalve scharlensis, winsemius en schotanus, voor algemeen gebruik bijzonder aanbeveel: It aade Friesche Terp of Kronyk der Geschiedenissen van de Vrije Friesen; met Bijvoegsels en Aanteekeningen van j. van leeuwen, Leeuwarden 1834, 480 bladz., thans voor slechts ƒ1,30 algemeen te bekomen.

<p>64</p>

Van halmael, Ats Bonninga, 4. Zie verder scharlensis, 33; winsemius, 183; schotanus, 164; sjoerds, Jaarboeken, III 129 enz.