Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund страница 7

СКАЧАТЬ echter, zelfs wanneer zij in een doek of net uren ver gedragen zijn, zoodra zij in een hok geplaatst worden, nog eerder aan ’t vechten gaan dan aan ’t eten. In een groote volière maken zij een allerliefste vertooning en verschaffen den toeschouwer voortdurend tijdverdrijf, althans zoolang de broedtijd duurt; iedere broodkruimel, die hun toegeworpen wordt, brengt het geheele gezelschap in opschudding. Na den paartijd leven zij in vrede met elkander, hoewel soms de eene of de andere zich laat verleiden tot het aannemen van een dreigende houding.

      De eieren van de Kemphanen worden, evenals die van de Kievieten, ingezameld en gegeten. Het vleesch van deze Vogels smaakt goed.

*

      De Waterloopers (Oeverloopers en Ruiters) zijn in den regel slanker dan de Strandloopers, hebben een kleineren kop, een langeren snavel en staan hooger op de pooten. De snavel is zoo lang als de kop of iets langer, van den wortel tot bij het midden zacht, aan de spits hoornachtig; de voet is verschillend van maaksel, soms hoog en dun, soms kort en krachtig, bij de meeste vier-, bij enkele drieteenig; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden; de vleugels zijn lang en smal, hun spits wordt door de eerste handpen gevormd; de uit 12 pennen samengestelde staart is kort, afgerond, trapvormig of wigvormig. De kleine veeren liggen glad tegen het lichaam aan, hebben zeer bescheidene kleuren en worden tweemaal ’s jaars gewisseld. Tusschen de mannetjes en wijfjes bestaat een gering verschil in grootte, weinig of geen verschil van kleur. Kenmerkend voor deze groep is het ontbreken van het tastorgaan aan de snavelspits.

      Evenals de vroeger genoemde Vogels, behooren ook de Waterloopers hoofdzakelijk in ’t noorden thuis; alle soorten trekken echter geregeld en bezoeken dan de meest afgelegen landen. Zij houden zich op aan de oevers van stroomend en stilstaand water, in moerassen en broeklanden, minder vaak aan de zeekust. In de winterkwartieren vereenigen zij zich met vele andere Vogels, die dikwijls tot zeer verschillende soorten behooren, maar vormen zelden zulke groote zwermen als de Strandloopers. Hun voorkomen is bevallig, hun gang sierlijk, behendig en stappend; zij vliegen buitengewoon snel en zonder merkbare inspanning; hun stem bestaat uit aangename, hooge, fluitende, ver hoorbare tonen, die zooveel op elkander gelijken, dat de eene soort niet zelden de roepstem van de andere volgt. Het nest rust meestal op den grond, soms echter op boomen, en bevat, evenals bij de vorige groep, vier betrekkelijk groote, peer- of tolvormige eieren, die op olijfgroenen grond met bruingrijze vlekken geteekend zijn en door het wijfje uitgebroed worden. De jongen loopen de ouden reeds op den eersten levensdag na, verbergen zich, evenals hunne verwanten, bij naderend gevaar zeer behendig op den bodem of in het gras, leeren spoedig fladderen en gaan hun eigen weg, zoodra zij vliegen kunnen.

      Alle Waterloopers zijn voorzichtig en schuw van aard; de groote soorten nemen daarom overal, waar zij met andere strandvogels samenleven, het leiderschap op zich. Zij zijn niet gemakkelijk te jagen; de vangst biedt eveneens bezwaren aan. Spoedig geraken zij gewoon aan ’t leven in de kooi, nemen eenvoudigen kost voor lief en kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang als gevangenen in ’t leven gehouden worden.

*

      Als een overgangsvorm tusschen de Strand- en de Waterloopers kan men de Oeverloopers (Actitis) beschouwen, gekenmerkt door een rechten snavel, die den loop in lengte evenaart en een afgeronde staart, die achter de vleugelspitsen uitsteekt. De eenige soort van dit geslacht, die Europa en ook ons vaderland bewoont – de Oeverlooper of Steenvink (Actitis of Tringoides hypoleucos) – is aan de bovenzijde olijfbruinachtig met groenachtigen of purperkleurigen weerschijn, met zwarte, overlangsche en dwarse vlekken geteekend, aan de onderzijde wit; de veeren van de zijden van den kop vormen een witte streep boven en een witte plek onder het oog, doch zijn overigens bruinachtig met donkerder schaften en overlangsche vlekken; de slagpennen zijn bruinzwart; de armpennen hebben een witte wortelhelft en spits, die met de witte vlekken der handpennen op den uitgespreiden vleugel breede banden vormen; de middelste stuurpennen zijn grijsbruin met zwarte schaft en roestgele kanten en vlekken, de overige meer of minder wit met smalle, zwarte dwarsbanden. Het oog is bruin, de snavel grauwzwart, aan den wortel lichter, de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 21, staartlengte 6 cM.

      Met uitzondering van het noordelijke deel van de Vereenigde Staten, van Middel- en Zuid-Amerika en van Polynesië bewoont of bezoekt deze Vogel de geheele aarde en nestelt ook bijna overal waar hij voorkomt. Hij verlaat ons in October en komt in April terug; gedurende den zomer treft men hem op de met zand of steentjes bedekte oevers van rivieren en meren aan, vooral op plaatsen, die aan de landzijde door een hoogen walkant beschut zijn; hij voedt zich met wormpjes, larven en gevleugelde Insecten, vooral met Net- en Tweevleugeligen. Deze worden van den grond opgepikt of in de vlucht gevangen, soms ook van de bladen weggenomen. Om de zittende Vliegen, Muggen, Haften en Waterspinnen te vangen, sluipt hij met ingetrokken kop en hals onhoorbaar en voorzichtig naar hen toe; door ’t plotseling strekken van den hals wordt de snavel uitgestoken en deze mist zelden zijn doel. Hij loopt schielijk, zwemt en duikt als het zijn moet, vliegt uitmuntend en laat vooral bij het opvliegen zijn stem hooren. Deze bestaat uit een fijn, helder, hoog en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “iediedied” klinkt en in den paartijd een zacht beginnenden en eindigenden triller vormt, die zeer dikwijls herhaald wordt, doch geen onaangenamen indruk maakt. Men ziet de mannetjes dan onrustig zeer dicht langs den waterspiegel heen en weer vliegen. Het napvormige, met hooi belegde nest, dat voor een Snipachtigen Vogel zeer goed gebouwd mag heeten, rust op den grond tusschen de struiken op een plekje van den oever, dat bij hoog water droog blijft. De 4 eieren, welke in grootte met die van Patrijzen overeenkomen, hebben een somber roestgele grondkleur met groenachtigen weerschijn; zij zijn grauw, paars en roodbruin gevlekt en gestippeld.

*

      Bij de Ruiters (Totanus) reiken de vleugelspitsen tot voorbij den staart. Zij zijn in ons vaderland door vijf soorten vertegenwoordigd.

      De Groenpootige Ruiter of Groenpootstrandsnip (Totanus glottis), die soms als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Strandruiters (Glottis) wordt beschouwd (en dan Glottis littoreus heet), onderscheidt zich van zijne verwanten door den vorm van den snavel, die lang en smal, aan den wortel veel hooger dan breed en van het midden af flauw bovenwaarts gekromd is. De bovenzijde is bruinzwart met witte randen om de veeren; de onderrug en de staartwortel zijn zuiver wit; de onderdeelen zijn wit met uitzondering van de borst, die met zwarte, overlangsche vlekken en strepen geteekend is; de handpennen zijn bruinzwart, hare schaften zwart met uitzondering van de eerste, die wit is, de armpennen dofbruin, op de binnenvlag met witachtige wolkjes, de middelste staartpennen grijs, de zijdelingsche wit en zwart gevlekt. In het herfstkleed zijn de kop, de achterhals en de zijden van den hals grauwzwart en wit gestreept, de mantelveeren donker aschgrauw met zwarte schaften, zwarte vlekken en witachtige kanten, de zijden van den onderhals en den krop met zwarte schaften en overlangsche strepen. Het oog is bruin, de snavel groenachtig zwart, de voet grijsachtig groen. Totale lengte 34, staartlengte 8 cM.

      Deze Vogel werd in alle werelddeelen aangetroffen; zijn eigenlijk vaderland is echter het noorden van de Oude Wereld. Ons vaderland bezoekt hij op den trek in de lente en in den herfst (sommige komen in Augustus en blijven tot Mei); broedend heeft men hem hier nog niet waargenomen. Evenals zijne verwanten geeft hij aan zoetwatermeren en moerassen duidelijk de voorkeur boven de zeekust. Wel ontmoet men hem ook hier soms, maar dan in den regel op aanslibbingen en slechts gedurende korten tijd; zoo vindt men hem “in den nazomer bij Ameland en Schiermonnikoog en ook op de slibgronden in de Lauwerzee, soms in groote vluchten” (Albarda). De wintermaanden brengt hij door op verscheidene eilanden van den Griekschen Archipel of in Noord-Afrika; zijne omzwervingen strekken zich echter nog veel verder uit; hij bezoekt de landen tusschen de keerkringen en ook de gematigde gewesten van het zuider halfrond, b.v. Zuid-Australië, Tasmanië, Zuid-Afrika en de La-Plata-Staten. In zijne winterkwartieren vestigt hij zich bij strandmeren, bij rivieren, die buiten hare oevers treden, bij voorkeur echter in rijstvelden. Gewoonlijk ziet men hem hier alleen, hoewel bijna altijd omringd door verscheidene soorten van Strandloopers, Steltkluiten, Grutto’s en zelfs Zwemvogels, vooral Eenden; naar het schijnt, treedt hij bereidwillig als leider van deze Vogels op; zij volgen hem althans blindelings.

      De opgewektheid, behendigheid en beweeglijkheid, die aan alle Ruiters eigen zijn, bezit hij in hooge mate; zijn houding is flink en kan zelfs fier heeten; hij stapt met waterpas gerichten romp vlug en luchtig СКАЧАТЬ