Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund страница 6

СКАЧАТЬ buik is wit; de overige veeren zijn echter zeer verschillend van kleur en teekening. Dit laatste geldt vooral voor de stijve, ongeveer 5 cM. lange veeren van den kraag. Deze is op zwartblauwen, zwarten, zwartgroenen, donker roestbruinen, roodbruinen, roestgelen, witten of anders gekleurden grond lichter of donkerder gevlekt, gestreept of op een andere wijze geteekend, zoo verschillend, dat men bijna geen twee mannetjes kan vinden, die aan elkander gelijk zijn. De ervaring heeft geleerd, dat dezelfde kleuren en teekening zich in ’t volgende jaar opnieuw bij den Vogel vertoonen. De veeren van borst en rug zijn soms op dezelfde wijze geteekend als de kraag, soms anders van kleur. Het oog is bruin, de snavel groenachtig of groenachtig geel; ook deze kleur verschilt min of meer in verband met die van de veeren; de voet is in den regel roodachtig geel. Totale lengte van het mannetje 29 à 32 (van het wijfje 24 à 26), staartlengte 8 cM.

      Het noorden van de Oude Wereld is het vaderland van den Kemphaan; enkele malen heeft men echter in Noord-Amerika afgedwaalde exemplaren van deze soort waargenomen. Op den trek bezoeken deze Vogels niet slechts alle landen van Europa en Azië, maar ook geheel Afrika; men heeft ze in het Kaapland zoowel als aan den Senegal en aan den Boven-Nijl geschoten. De groote, moerassige vlakten, die door de Kieviten als woonplaats worden gekozen, herbergen in den regel ook Kemphanen; deze zijn echter niet zoo ver verbreid als gene. Zelfs in ons land, waar deze Vogels algemeen bekend zijn, broeden zij veel minder algemeen dan de Kieviten, Grutto’s en Tureluurs; in de lage hooilanden zijn zij echter zeer gewone verschijningen. Zuid-Duitschland bezoeken zij slechts op den trek; in Noord-Duitschland broeden zij veelvuldig in de boomlooze, vochtige, met gras begroeide kuststreken van de Noordzee; hoewel men hen dikwijls in de nabijheid van de zee ziet, zijn zij geen strandvogels in den eigenlijken zin van ’t woord.

      In Maart of April komen de Kemphanen in vluchten op hunne broedplaatsen hier te lande terug, om in Augustus of September weer te vertrekken. Evenals hunne verwanten reizen zij ’s nachts; altijd vormen zij troepen; deze vliegen in den regel in ∧-vormige orde, de mannetjes gescheiden van de wijfjes en de jongen; ook in de winterkwartieren bestaat ieder gezelschap uit leden van één sekse.

      Evenals de Strandlooper kiest de Kemphaan steeds vlakten uit, die een vrij uitzicht in alle richtingen toelaten. Hooge moerasplanten en vooral houtgewas vermijdt hij angstvallig. Hij loopt op een bevallige wijze, meer stappend dan trippelend en met een fiere houding, die van zelfvertrouwen getuigt. Hij vliegt zeer snel, drijft dikwijls op zijne wieken en maakt vlugge en sierlijke zwenkingen. Wegens de grootere lengte van zijne pooten gelijkt zijn beweging op den grond meer, op die van de Ruiters dan op die van de trippelende en snel rennende Strandloopers; in allerlei opzichten vormt hij als ’t ware een overgang tusschen deze beide geslachten.

      Eigenaardig zijn de gevechten, waaraan de Kemphanen hun naam te danken hebben. Tot aan den broedtijd kunnen zij het zeer goed met elkander vinden, toonen een gezelligen aard en blijven trouw bijeen. Evenals hunne verwanten, zijn zij reeds vóór het krieken van den dag wakker en bedrijvig, en blijven dit tot laat in den nacht, bij lichte maan zelfs gedurende den geheelen nacht; voor het slapen of rusten zijn hoogstens alleen de middaguren bestemd. Des morgens en des avonds zijn zij ijverig bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit zeer verschillende waterdieren, maar ook uit Insecten, die op het land leven, Wormen en velerlei zaden bestaat. Geheel anders wordt hun gedrag, zoodra de paartijd aanvangt. De mannetjes vechten dan aanhoudend, zonder dat voor hunne twisten voldoende redenen te vinden zijn. Misschien is het niet eens om de wijfjes, dat de strijd ontbrandt, maar om een Vlieg, een Kever, een Worm, een zitplaats, in ’t kort, om alles en om niets; zij vechten, zoowel wanneer er wijfjes in de nabijheid zijn, als wanneer zij deze niet kunnen zien, om ’t even of zij zich in de vrije natuur of in gevangenschap bevinden, of zij eerst voor weinige uren hun vrijheid verloren of reeds jaren lang in de kooi geleefd hebben; zij vechten op ieder uur van den dag, kortom in alle omstandigheden. In ’t open veld komen zij bijeen op bepaalde kampplaatsen (in Friesland “rid” of “haantjerid” genoemd), die in streken, waar de Vogels veelvuldig voorkomen, 500 à 600 schreden van elkander afliggen; zij worden ieder jaar weer opgezocht en gebruikt; waarschijnlijk onderscheiden zij zich van de omgeving in geen ander opzicht dan door het gebruik dat er van gemaakt wordt. De kampplaats is een iets hooger gelegen, maar toch vochtige, met kort gras begroeide plek van 1.5 à 2 M. middellijn, die iederen dag door een zeker aantal mannetjes herhaaldelijk bezocht wordt. Op dit toernooiveld, waar iedere kampioen zijn tegenstander opwacht om met hem te strijden, verschijnt de Kemphaan nooit, voordat de veeren van den kraag zich ontwikkeld hebben; zoodra zijn bruiloftskleed gereed is, komt hij er geregeld en toont van nu af een merkwaardige gehechtheid aan deze plek.

      “Het mannetje, dat het eerst op het terrein aanwezig is,” zegt Naumann, “kijkt verlangend uit naar een tweeden bezoeker; als deze toevallig geen lust in ’t vechten heeft, wordt de komst van een derden, vierden enz. afgewacht; weldra vangt dan de ruzie aan. Zoodra twee Vogels twist gekregen hebben, schieten zij op elkander toe, vechten een poosje en gaan dan uitgeput terug naar hun oorspronkelijke standplaats aan den rand van het terrein, waar zij rusten om nieuwe krachten te verzamelen voor het hervatten van den strijd. Op deze wijze voortgaande krijgen zij eindelijk hun bekomst; dan verlaten zij de kampplaats, maar keeren gewoonlijk na korten tijd terug. Hun gekibbel loopt altijd uit op een tweegevecht, nooit heeft het een algemeenen strijd tusschen verscheidene Kemphanen ten gevolge. Dikwijls komt het echter voor, dat twee of drie paren te gelijk duelleeren en dat hunne vechtbanen elkander kruisen; in dit geval levert het heen en weer rennen en tegen elkander opspringen van de Vogels zulk een zonderlinge vertooning op, dat de op eenigen afstand staande toeschouwer ze allicht voor dol en bezeten zal houden. Als twee mannetjes in strijd geraken, ziet men hen trillen en met den kop knikken, terwijl zij nog rechtop staan; daarna buigen zij de borst zoo ver omlaag, dat het achterste deel van het lichaam hooger komt te liggen, richten den snavel op elkander, zetten tevens de groote borst- en rugveeren op, breiden den nekkraag bovenwaarts uit en geven aan den halskraag den vorm van een schild. Zoo uitgerust rennen en springen zij op elkander toe en gebruiken den snavel als degen; de met wratten gepantserde kophuid dient als helm, de dichte halskraag als een schild, dat de stooten opvangt; alle bewegingen hebben zeer haastig plaats. De kampioenen zijn zoo opgewonden, dat zij van woede beven, zooals duidelijk zichtbaar is in de korte pauzen tusschen de telkens weer herhaalde, snel opeenvolgende aanvallen. Het hangt van de meer of minder groote vechtlust van de beide strijders af, hoeveel schermutselingen er op één gang komen; deze wordt door een langere pauze gevolgd.

      “Zij hebben geen ander wapen dan hun zachten, aan het einde kolfvormigen, doch stomprandigen snavel, een zeer zwak werktuig, waarmede zij elkander nooit kunnen kwetsen of zoo bijten, dat er bloed vloeit; slechts zelden verliezen zij bij deze vechtpartijen eenige veeren; het grootste ongeluk, dat een van de strijders overkomen kan, is, dat zijn tegenpartij hem bij de tong pakt en een poos hierbij heen en weer sleurt. Dat hun snavel bij zeer hevige stooten soms te sterk gebogen wordt, is niet onwaarschijnlijk; het kan wel zijn, dat hierdoor op de min of meer geknikte plaatsen de knobbelvormige opzwellingen of uitwassen ontstaan, welke vooral bij oude Vogels, die de woedendste vechtersbazen zijn, dikwijls aan den snavel voorkomen.”

      Als de tijd van ’t eieren leggen nadert, ziet men één mannetje in gezelschap van twee wijfjes, of omgekeerd een wijfje vergezeld door verscheidene mannetjes soms ver van het strijdperk, in de nabijheid van de plaats waar later het nest gevonden wordt. Deze is zelden ver van het water verwijderd, dikwijls een iets hoogere plek in het moeras. Het nest zelf bestaat uit een ondiep kuiltje, dat met een gering aantal dorre halmpjes en grasstoppels bekleed is. Het bevat gedurende den broedtijd 4, zeldzamer 3 eieren van aanzienlijke grootte, die op olijfbruinachtigen of groenachtigen grond roodachtig bruine of zwartachtige vlekken hebben, op het dikkere einde gewoonlijk meer dan aan het spitsere. Het wijfje broedt alleen, 17 à 19 dagen lang, houdt veel van haar kroost en gedraagt zich bij haar nest geheel op de wijze van de andere Snipvogels; van de levenswijze der jongen valt hetzelfde op te merken.

      Geen der Snipvogels kan gemakkelijker gevangen worden, geen geraakt spoediger aan de gevangenschap gewoon dan de Kemphaan. Zonder moeite maakt men zich van de mannetjes meester door op de kampplaats strikken te zetten; ook in het watersnippennet vangt men ze dikwijls in grooten getale. Uit Friesland worden er vele naar Engeland verzonden. – Zij schikken zich zeer goed in het leven in de kooi en eten dadelijk, wat hun hier voorgezet СКАЧАТЬ