Название: Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Природа и животные
isbn:
isbn:
Haar voedsel bestaat uit Insecten, Wormen, kleine naakte Slakken en Weekdieren met dunne schelp. Deze vangt zij in de schemering en den nacht; men ziet haar n.l. alleen in dezen tijd van de eene plaats naar de andere zwerven en plaatsen bezoeken, waar zij zich over dag niet vertoont. Als zij rijkelijk voedsel kan vinden, wordt zij buitengewoon vet.
Reeds lang voor het leggen beginnen de zeer merkwaardige minnespelen. “Het mannetje,” schrijft Naumann, “vliegt meestal bliksemsnel van zijn zitplaats op, eerst in scheeve richting naar boven, daarna met groote schroefvormige wendingen loodrecht omhoog, bij helder weder zoo ver, dat slechts een geoefend oog hem nog als een Vogel herkent. Op deze hoogte vliegt hij met fladderende vleugelbeweging in een kring rond en schiet vervolgens met geheel uitgebreide, onbewogen wieken langs een vertikalen boog beurtelings naar boven en naar beneden; dit geschiedt met zooveel kracht, dat de snelle trillingen van de toppen der groote slagpennen een gonzenden, knorrenden of brommenden toon doen ontstaan, die zeer veel op het blaten van een Geit gelijkt, en aanleiding heeft gegeven tot de in Duitschland gebruikelijke namen “Hemelgeit, Haverbok,” enz. Later is men tot de overtuiging gekomen, dat niet de slagpennen, maar de staartveeren het geluid veroorzaken.
De Watersnip is wegens haar verblijfplaats en haar groote bekwaamheid in ’t vliegen aan minder gevaren blootgesteld dan de Houtsnip. De Europeaan vervolgt haar wegens haar smakelijk vleesch, dat stellig de voorkeur verdient boven dat van de Houtsnip; deze jacht wordt echter niet overal met grooten ijver beoefend, omdat het rondwaden in het moeras en het treffen van een Vogel in de vlucht niet ieders zaak is. Zeer veel werk maken de Hongaren en de Europeanen in Egypte en Indië van deze jacht; nergens levert zij trouwens betere uitkomsten op dan in de door hen bewoonde landen.
Men kan ook Watersnippen in de kooi houden; het kost echter veel moeite om haar aan de veranderde omstandigheden te doen gewennen.
De kleinste soort van Snip is het Bokje, in Zeeland Lapper, in Noordbrabant Dooverik, Halfke en Pink, in Limburg Doover en Kleine Watersnep genoemd (Gallinago gallinula of Limnocryptes gallinula): zij is slechts 16 cM. lang (staartlengte 4 cM.). De teugel en een streep onder de wang, die achter de oorstreek langs weer naar het oog gericht is, zijn bruin, twee strepen boven en onder het oog roodgeelachtig, de mantelveeren zwartblauw met groenen en purperen weerschijn en met vier roestgele, overlangsche strepen, de gorgel, de krop en de zijden grijs met bruinachtige golflijnen en vlekken, de onderdeelen overigens wit, de slagpennen en staartveeren dofzwart, deze met roestgelen zoom. De staart bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide middelste langer en spitser zijn.
Men ontmoet haar gedurende den herfst- en den voorjaarstrek op dezelfde plaatsen als de Watersnip, doch iets later dan deze en nooit in zoo grooten getale. Het is niet onmogelijk, dat deze soort hier enkele malen broedt, zooals ook in Duitschland hier en daar geschiedt; haar eigenlijk vaderland is echter Rusland en West-Siberië.
Haar houding komt met die van de overige Snippen overeen; zij loopt ongeveer als deze over den grond, maar vliegt minder goed, n.l. minder vast, hoewel zij behoorlijk snel voortschiet en de meest verschillende zwenkingen kan uitvoeren; zij verheft zich niet gaarne hoog in de lucht, maar fladdert soms letterlijk over het moeras heen, zoodat zij aan een Vleermuis herinnert. Haar voedsel is in hoofdzaak gelijk aan dat van de overige Watersnippen, vaker dan bij de andere soorten heeft men echter in haar maag fijne zaden gevonden.
De Bastaardsnippen (Rhynchaea) naderen tot de Watersnippen in levenswijze, maar haar snavel is korter en harder en eenigszins gekromd. De 3 of 4 soorten van dit geslacht worden gevonden in de tropische gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld en van Australië. Een van deze – de Goudsnip (Rhynchaea capensis) – bewoont als broedvogel een groot deel van Afrika en Zuid-Azië (Japan, China, Indië en de Soenda-eilanden) en begeeft zich op den trek naar Zuid-Australië. In grootte komt zij met de Watersnip overeen. Zij houdt zich op in moerassen, broeklanden en waterrijke velden, doch ook tusschen struiken en in het riet; zij loopt zeer snel, doch vliegt slecht. Des nachts of in de schemering zoekt zij haar voedsel; zooveel mogelijk vermijdt zij het open veld. In ’t voorjaar leeft zij paarsgewijs, later in kleine vluchten van 5 à 6 stuks. De wijfjes zijn grooter en fraaier gekleurd dan de mannetjes. Bij beide zijn de slag- en stuurpennen met goudgele vlekken versierd.
Onder den naam Strandloopers (Tringa) vat men een 25-tal soorten van kleine Moerasvogels samen, waarvan slechts enkele de grootte van een Lijster bereiken. Gewoonlijk worden zij in een 6-tal ondergeslachten gesplitst, waaraan men ook wel den rang van geslachten toekent. Hun voorkomen herinnert in zoover aan dat der Snippen, dat hals en pooten ongeveer dezelfde betrekkelijke lengte hebben. De kop en de oogen zijn echter kleiner, de gehooropeningen verder naar achteren geplaatst. De snavel is korter, hoewel nog steeds iets langer dan de kop, recht of aan de spits flauw benedenwaarts gebogen, slank, zwak, zacht, doch aan de eenigszins breedere spits harder; hij dient eveneens als tastorgaan, maar is voor dit doel minder geschikt dan de snavel der Snippen. De vleugels zijn middelmatig lang en spitser dan bij de Snippen; de lange schouderveeren vormen een tweede vleugelspits. De voeten zijn middelmatig lang; het onderbeen is verder onbevederd dan bij de Snippen; de teenen zijn korter; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den grond. De veeren worden in den herfst gewisseld; het winterkleed, dat dan voor den dag komt, is van boven aschgrauw of blauwachtig aschkleurig en zonder teekening; de onderdeelen zijn wit of witachtig. In de lente doemt op de rugveeren, in de nabijheid van de schaft, een donkere vlek van onbepaalden vorm allengs op; dit is de aanvang van de in korten tijd plaats hebbende verkleuring, waarna deze Vogels door hun donker roodbruine en zwarte teekening een geheel ander uitzicht vertoonen dan gedurende den winter.
Zij bewonen de noordelijke gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld tot op zeer hooge breedten. Hier broeden zij; de meeste vereenigen zich vervolgens tot talrijke zwermen en reizen van het eene strand naar het andere in zuidelijke richting. Tegen het einde van Augustus of in September komen zij aan de kusten van de Oostzee en Noordzee, vormen hier scharen van duizenden stuks en trekken daarna steeds bij de kusten langs naar de Middellandsche Zee of zelfs naar de Kaap de Goede Hoop. Zij reizen het meest in de schemering, en zoeken over dag hun voedsel. Kort nadat zij het zuidelijkste punt van hun tocht bereikt hebben, begeven zij zich weer op den terugweg. Vele komen echter in ’t geheel niet in hun noordelijk vaderland terug, maar zwerven ver van daar in hun fraai bruiloftskleed rond, zonder zich voort te planten. Er is (behalve Juni) ter nauwernood een maand, waarin men geen doortrekkende Strandloopers aan onze Noordzeekusten waarneemt. Nadat in Mei de laatste exemplaren naar ’t noorden zijn vertrokken, ziet men reeds in Juli weer eenige terugkeeren; dit aantal neemt in Augustus sterk toe, terwijl in September alle kusten er mede bevolkt zijn. Hun leven schijnt uit een aaneenschakeling van reizen te bestaan. Zij vliegen meestal laag, eenige vormen kleine gezelschappen, andere op wolken gelijkende zwermen. Op den bodem loopen zij meestal trippelend rond; wanneer een gevaar hen bedreigt, “drukken” zij zich niet neder, zooals de Snippen, maar maken dadelijk gebruik van hunne uitmuntende vliegorganen. Hun stem bestaat meestal uit de eenigszins trillende klanken “ti-i-i-i” of “triet-triet”. Zij voeden zich met kleine Insecten, hunne larven, Wormen, Schaaldieren en Weekdieren. De larven van Muggen, die in het hooge noorden in ontzaglijke hoeveelheid voorkomen, verschaffen hun een overvloed van voedsel; dit maakt de snelle ontwikkeling van de jongen mogelijk. Hunne eieren zijn groot en gelijken op die van de Snippen.
Op de bovenstaande, grootendeels aan Altum ontleende schets, laten wij een korte beschrijving van de 9 hier te lande waargenomen soorten volgen.
Als een overgangsvorm tusschen de Snippen en de eigenlijke Strandloopers beschouwt men den Breedbekkigen Strandlooper [Tringa (Limicola) platyrhyncha], die in ons land tweemaal (in 1862 en 1870) telkens in Augustus en aan den Hoek van Holland, werd waargenomen (Albarda). Hij heeft ongeveer de grootte van een Musch en kenmerkt zich door het ontbreken van den achterteen en door den snavel; deze is aan de spits verbreed, duidelijk benedenwaarts gebogen en iets langer dan de kop. De hoofdkleur is roestbruin met zwarte vlekken.
Eveneens drieteenig is de Zandlooper [Tringa (Calidris) arenaria], wiens rechte СКАЧАТЬ