Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund страница 1

СКАЧАТЬ p>

      Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

      Zevende Orde.

      De Pluviervogels (Charadriornithes)

      Tien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif.

      De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae).

      De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur. – Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde.

      Om een gemakkelijker overzicht te geven van de talrijke, voor ons gewichtige vormen, die tot deze onderfamilie behooren, splitsen wij haar in vijf afdeelingen: Snippen, Strandloopers, Waterloopers, Franjepooten en Kluiten.

*

      Bij de Snippen is de kop zijdelings samengedrukt, het voorhoofd lang en hoog, de snavel recht, langer dan het onbevederde deel van den poot, twee- of driemaal zoolang als de kop, nagenoeg geheel met een zachte huid bekleed, alleen langs den rand van de eenigszins verdikte bovensnavelspits hoornachtig; deze spits omsluit die van den ondersnavel, daar zij niet slechts langer dan deze, maar ook een weinig benedenwaarts gebogen is. Beide spitsen vormen te zamen een zeer fijngevoelig tastorgaan: de in beenkanaaltjes gelegen zenuwvezels, die in de huid van den snavel eindigen, zijn aan de spits buitengewoon talrijk. Bij alle Vogels moet op het oogenblik, dat de onderkaak naar beneden wordt bewogen, de bovenkaak in tegengestelde richting draaien. (Dit geschiedt door de werking van het vierkantsbeen, dat niet alleen met de onderkaak en den schedel, maar ook door bemiddeling van andere beenderen met de bovenkaak beweeglijk verbonden is.) Deze beweging is zeer duidelijk bij de Snippen, waar het draaipunt van de bovenkaak ver naar voren ligt. Dit staat in verband met het eigenaardige maaksel van den schedel, die als ’t ware een verschuiving naar onderen en naar voren heeft ondergaan, zoodat het achterhoofdsgat niet, zooals gewoonlijk, naar achteren, maar naar onderen is gericht, terwijl de gehooropeningen, in plaats van achter, onder de (hier grootere en verder naar boven en naar achteren gelegen) oogen voorkomen. Dat de geschiktheid van den snavel om als tast- en grijporgaan te dienen door zijn vermeerderde beweeglijkheid belangrijk is toegenomen, ligt voor de hand. De vleugels zijn middelmatig lang, doch breed, de pooten kort; het onderbeen is tot dicht bij het spronggewricht bevederd; de voorteenen zijn niet met elkander vereenigd, de middelste voorteen is bijzonder lang, de achterteen kort en hoog ingeplant. De kleur van het vederenkleed, hoewel bont gevlekt, loopt zeer weinig in ’t oog, steekt zoo weinig af bij die van de verblijfplaats der Vogels, dat deze, als zij zich tegen den bodem drukken, zeer moeilijk te vinden zijn. In verband met de ligging van het achterhoofdsgat, houden zij den snavel zoowel bij ’t loopen als bij ’t vliegen sterk naar beneden gericht. Zij zijn meer in de schemering (of zelfs ’s nachts) werkzaam dan over dag, bewonen in de noordelijke en gematigde gewesten moerassen, broeklanden, veengronden en ook bosschen en voeden zich met Wormen, Insecten en hunne larven, die zij met haar grijp- en tastorgaan gemakkelijk in den weeken bodem opsporen en van een vrij groote diepte aan de oppervlakte brengen kunnen. Daar de spits van den bovensnavel die van den ondersnavel omsluit, kan de geheele spits gemakkelijker in den grond gestoken worden. Men ontmoet ze bijna altijd afzonderlijk; tot troepen of talrijke zwermen vereenigen zij zich nooit; zelfs op den trek reizen zij alleen. In den paartijd hoort men dikwijls haar stem en de mannetjes vertoonen dan dikwijls opmerkelijke vliegkunstjes. – Ons vaderland wordt bewoond of althans bezocht door vier algemeen bekende soorten van Snippen: één van het geslacht der Houtsnippen, drie van het geslacht der Watersnippen.

*

      Bij de Houtsnippen (Scolopax) zijn alle eigenaardigheden van de Snippen het duidelijkst waarneembaar. Het lichaam is plomp, de snavelspits afgerond; de pooten zijn betrekkelijk zeer kort, hun bevedering strekt zich van voren, doch niet van achteren, tot het spronggewricht uit; de schaften van de 12 stuurpennen zijn naar binnen gekromd; de nagel van den achterteen is stomp kegelvormig en steekt niet voorbij den teen uit. Deze vogels bewonen uitsluitend de bosschen en wel op vochtige plaatsen. Tot dit geslacht behooren één Europeesche en drie Noord- en Middel-Aziatische soorten.

      De Houtsnip, in Gelderland Woudsnep genoemd (Scolopax rusticola), is voor op den kop grijs; de boven- en achterkop en de nek zijn met vier bruine en vier roestgele dwarsstrepen geteekend; overigens is de bovenzijde roestkleurig, roestgrijs, roestgeel, grijsbruin en zwart gevlekt, op de keel witachtig, op de overige onderdeelen met geelachtig grijze en bruine golflijnen; de slagpennen zijn op bruinen, de stuurpennen op zwarten grond met roestkleurige vlekken geteekend. Het zeer groote oog is bruin, de snavel, zoowel als de voet, hoornkleurig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 9, snavellengte 7,5 cM.

      “De jagers noemen de groote, lichtgekleurde voorwerpen met vleeschkleurige pooten, die men bij oostenwind soms reeds in het begin van October vindt, Uilenkoppen; de kleinere met donkerder vederen en leikleurige pooten, die men veel later, vooral in November, bij ruw, stormachtig weder en noordwestenwind, aantreft, Blauwpootjes. Sommigen zijn van meening, dat eerstgenoemde wijfjes, laatstgenoemde mannetjes zijn, en in Duitschland heeft men opgemerkt, dat in het voorjaar, wanneer deze Vogels aan paren vliegen, de voorste altijd tot de grootere, de achterste tot de kleinere behoort.” (Albarda.)

      Met uitzondering van eenige eilanden van het noorden heeft men de Houtsnip in alle landen van Europa en ook in geheel Noord- en Middel-Azië, voorts op Madeira, de Kanarische eilanden en de Azoren aangetroffen; zelden dwaalt zij naar IJsland af, eenmaal heeft men haar op Newfoundland ontmoet. In Nederland, Duitschland, Engeland, Schotland en Ierland broeden betrekkelijk weinige Houtsnippen. In bosschen, op moerassige plaatsen СКАЧАТЬ