Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund страница 5

СКАЧАТЬ zoo groot als een Kuifleeuwerik. De hoofdkleur van zijn zomerkleed is witachtig, op de bovenzijde in de jeugd met zwartachtige, op lateren leeftijd met zwartachtige en roestbruine teekeningen; het winterkleed is eenvoudig blauwachtig aschkleurig. Op den trek bezoekt hij, naar het schijnt, alle werelddeelen; men heeft hem zoowel op Java, als in Chili en Zuid-Afrika gevonden. Reeds in September komen deze Vogels in kleine vluchten langs ons zeestrand, waar zij zich dikwijls aan de monden der rivieren en op de Wadden in tallooze menigte verzamelen. Deze wintergasten blijven bij ons tot April, soms tot in het begin van Mei.

      Alle overige soorten zijn vierteenig. De grootste van deze is de Kanoet-Strandlooper [Tringa (Tringa) canutus], in Friesland Mients of Knot genoemd. (Van den laatsten, ook in Engeland gebruikelijken naam zijn de beide eerstgemelde aanduidingen afgeleid). Hij evenaart in afmetingen onze Groote Lijster. Zijn snavel is recht, langer dan de kop en dan de loop, breeder en dikker wordend aan de spits. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De staart is flauw afgerond. Het zomerkleed is aan de onderzijde donker bruinrood, aan de bovenzijde zwart met groote, roestroode kantvlekken, witachtige vederspitsen en roestgele zoomen. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, aan den krop met kleine, zwarte, overlangsche, op de zijden van den romp met dwarse, grijsbruine vlekken; de bovendeelen zijn dan bruingrijs. Van het laatst van Augustus of het begin van September af hoort men gedurende een groot deel van den winter en van het voorjaar de zeer schelle stem van deze Vogels langs ons strand, vooral aan de steenen hoofden, op de Wadden, soms ook aan de oevers der rivieren en meren en in de lage hooilanden. Zij worden hier vrij veelvuldig gevangen. Behalve in Europa brengen zij den winter door in geheel Azië, een groot deel van Amerika en Afrika; zelfs heeft men ze op Nieuw-Zeeland aangetroffen. Op deze reizen verlaten zij slechts bij uitzondering de zeekust om nabij gelegen binnenwateren te bezoeken, verder binnenslands behooren zij steeds tot de zeldzaamheden. Op het zeestrand vormen zij talrijke troepen, die gemeenschappelijk leven en werken.

      De Kleine Strandlooper, in Friesland Gril of Griltje genoemd [Tringa (Limonites) minuta], is zoo groot als een Musch en onderscheidt zich bovendien van de vorige soort, doordat de eveneens rechte snavel zoo lang is als de kop; de staart is dubbel uitgesneden; de snavel en de voeten zijn zwart, de buitenste staartpen is zuiver wit, de 2e en de 3e zijn grootendeels wit. Het zomerkleed is aan de onderzijde wit, aan de bovenzijde zwart, iedere veer met roestroode kanten. De onderdeelen zijn ook in het winterkleed wit, de bovendeelen echter aschgrauw. – De broedplaatsen van deze Vogels liggen binnen den poolcirkel. Hun winterreis strekt zich tot Zuid-Afrika en de Molukken uit. Op den trek bezoeken zij in grooten getale ons land; in het voorjaar, in Mei en Juni, en in het najaar, van Augustus tot October, zijn zij menigvuldig bij meren, poelen en plassen. Soms worden zij in menigte onder het wilsternet gevangen, waarbij echter vele door de mazen gaan (Albarda). Hun stem klinkt zacht en aangenaam als “duurrr” of “duurruï,” soms ook als “dierriet”, zoo ook die van de volgende soort.

      De Kleinste Strandlooper, in Friesland Kleine Gril genoemd [Tringa (Limonites) Temminckii], die in grootte een Roodborstje evenaart, heeft den snavel even lang als de kop, zeer weinig gebogen, den staart wigvormig verlengd, den snavel en de voeten zwart, de eerste groote handpen met witte schaft, de buitenste staartveeren effen grijs. Des zomers zijn de onderdeelen wit met uitzondering van de bruingrijze onderhals en krop, de bovendeelen bruinachtig grijs met zwarte en roestkleurige vlekken. Van het winterkleed is de onderzijde wit, op den krop echter bruinachtig grijs met donkerder overslagsche streepjes, de bovenzijde bijna effen bruinachtig aschgrauw. Deze soort wordt op dezelfde plaatsen en in denzelfden tijd als de Kleine Strandlooper, doch in zeer kleinen getale op den trek bij ons waargenomen.

      De drie overige inheemsche soorten onderscheiden zich door een flauw benedenwaarts gekromden snavel. Zoo de Paarse of Violette Strandlooper [Tringa (Arquatella) maritima], die de grootte heeft van een Spreeuw. Zijn snavel is langer dan de kop; de loop evenaart in lengte de middelste voorteen zonder den nagel; het onderbeen is boven het spronggewricht slechts zeer weinig naakt; de loop en het achterste deel van den snavel zijn geel; de staart is wigvormig. De bovenzijde is bruin- of grauwzwart met witachtige vederkanten, de onderzijde heeft dezelfde kleur met uitzondering van kin en buik, die wit zijn; de staart is aschgrauw; de bovendekveeren van den staart zijn zwart met witten top, de onderdekveeren wit met lange, donkere schaftvlekken. Het zomerkleed is bruinachtiger. – Deze Vogel, die ook nog kenbaar is aan zijn helder fluitend stemgeluid, bezoekt op den trek, die zich tot Middel-Afrika en Australië uitstrekt in kleinen getale ook ons land; men ontmoet hem in het voor- en najaar (soms nog in December) op de steenglooiingen, hoofden en andere zeeweringen langs de kust.

      De Krombekstrandlooper [Tringa (Ancylochilus) subarquata] is een weinig kleiner dan de vorige soort, hoewel hij een iets langeren staart heeft. Zijn snavel is veel langer dan de kop en in ’t oogvallend naar beneden gebogen. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart wit; de staart is dubbel uitgesneden, de middelste veeren rondachtig toegespitst; de borst en de krop zijn ongevlekt of zeer weinig gevlekt. Zijn kleur heeft overigens veel overeenkomst met die van den Kanoetstrandlooper. De Krombekstrandloopers, die op den trek Zuid-Azië en Zuid-Afrika bezoeken, vertoonen zich in den nazomer en herfst, aan onze kust, op de eilanden en op de lage weilanden in de nabijheid van de kust, soms in koppels, maar gewoonlijk in kleinen getale. Op den trek volgen zij niet slechts de kust, maar (in Afrika althans) ook den loop der groote rivieren; men heeft ze in den winter aan den Witten en den Blauwen Nijl ontmoet.

      Eveneens bezoekers (en zelfs bewoners) van het binnenland zijn de beide volgende vormen, die gewoonlijk als verscheidenheden van één soort worden aangemerkt. De Bonte Strandlooper of het Strandbokje [Tringa (Pelidna) alpina], die zoo groot is als een Veldleeuwerik, komt in nagenoeg alle opzichten overeen met zijn merkbaar kleineren verwant, de Kleine Bonte Strandlooper of het Kleine Strandbokje, bij Oirschot Fluitsnipje genoemd [Tringa (Pelidna) alpina Schinzii]. Merkwaardig is het, dat het broedgebied van deze beide vormen zich verder zuidwaarts uitstrekt, dan dat der overige Strandloopers. De eerstgenoemde broedt in ons werelddeel nog in Skandinavië, de andere ook in verschillende gewesten van Duitschland; zelfs werd hij broedend waargenomen aan den Hoek van Holland; ook werd dit een paar malen in Friesland (Boornbergum, Oudega, Suawoude) en te Vlijmen in Noordbrabant opgemerkt (Albarda). De snavel is langer dan de kop en flauw benedenwaarts gebogen, de loop langer dan de middelteen met den nagel; de snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwart of donkerbruin; de staart is dubbel uitgesneden en heeft de beide middelste veeren lang toegespitst; de borst en de krop zijn sterk bezet met donkere schaftvlekken. In ’t zomerkleed zijn de onderdeelen wit met scherpe, zwarte schaftstrepen en een groot, zwart schild op de onderborst en den buik; de bovendeelen hebben een roestroode kleur met zwarte schaftvlekken. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, de bovenzijde aschgrauw met zeer fijne, donkere schaftstrepen. In het voor- en najaar komen groote vluchten Strandbokjes op onze kusten en ook in het binnenland bij poelen en plassen in moerassige en veenachtige streken voor.

      Hun trillend stemgeluid klinkt als “tititititi” of “tututututu”.

*

      Als een hoogpootige Strandlooper kan men den Kemphaan (Machetes of Pavoncella pugnax) beschouwen, den eenigen vertegenwoordiger van zijn geslacht. In Groningen heet hij Kappertje, in Friesland Haantje, in ’t Friesch Hoantsje en Hintsje, op Terschelling Kraagman, op Texel Kragenmaker. De snavel is zoo lang als de kop (doch korter dan de loop), recht, aan de spits een weinig verlaagd en niet verbreed, over zijn geheele lengte zacht, de voet is hoog en slank, het onderbeen tot ver boven het spronggewricht naakt; van de drie voorteenen is de middelste met de buitenste door een spanvlies verbonden; de korte, hoog aangehechte achterteen raakt den grond niet; de vleugels zijn middelmatig lang en spits; de staart is kort, uit 12 pennen samengesteld, aan de spits flauw afgerond. Het bruiloftskleed van het mannetje is getooid met een zeer groote, schildvormige halskraag, die zich tot aan de zijden van den achterkop uitstrekt en hier in twee oorvormige bundels van verlengde veeren overgaat. Bovendien zijn de mannetjes aanmerkelijk grooter dan de wijfjes en hebben in ’t voorjaar aan ’t gelaat naakte, geelachtige wratjes; deze verdwijnen in den herfst, evenals de kraag. Een algemeen geldige beschrijving van de kleur van ’t vederenkleed is niet mogelijk. De bovenvleugel is donker bruingrijs; de zes middelste СКАЧАТЬ