Название: Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Природа и животные
isbn:
isbn:
In eenzame, stille wouden kiest de Houtsnip om te nestelen plaatsen uit, waar dicht onderhout met vrije, open plekken afwisselt. Nadat het paartje tot overeenstemming is gekomen, het mannetje met zijne buren weken lang gekrakeeld heeft, zoekt het wijfje een geschikt plaatsje op achter een kleinen struik of een ouden boomstomp, tusschen wortels, mos en grassen; zij gebruikt hier een reeds aanwezig kuiltje in den grond als nestplaats of graaft er zelf een, en bekleedt dit op gebrekkige en kunstelooze wijze met een kleine hoeveelheid droge grassen, mos en andere stoffen; zij legt hierop 4 tamelijk groote, kortbuikige, gladschalige, glanslooze eieren, die op bleek roestgelen grond met roodachtig grijze ondervlekken en donker roodachtige of geelbruine bovenvlekken nu eens dichter dan weer minder dicht geteekend zijn, doch welker grootte en kleur overigens veel verscheidenheid aanbiedt. Zij broedt met den grootsten ijver 17 of 18 dagen lang, laat een mensch, die eieren zoekt of toevallig in de nabijheid komt, tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij opvliegt, laat zich zelfs aanraken, vliegt gewoonlijk niet ver weg en keert zoo schielijk mogelijk naar het nest terug; ook blijft zij broeden, wanneer men haar een ei ontnomen heeft. Het mannetje bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn gade, komt echter weer bij haar, wanneer de jongen de eischaal verlaten en uit het nest geloopen zijn. De beide ouders zijn vol zorg voor hun kroost, vliegen bij het naderen van een vijand angstig op en bewegen zich uit list op een schommelende en slingerende wijze; onder het angstig geroep van “dak-dak” beschrijven zij slechts kleine kringen in de lucht en vallen in de nabijheid weder op den grond. Intusschen verbergen de jongen zich zoo uitmuntend tusschen mos en grassen, dat men ze zonder Hond zelden vindt. Vele jagers (waarbij zeer nauwgezette waarnemers waren) hebben gezien, dat oude Houtsnippen hunne jongen bij groot gevaar in veiligheid brachten, door ze met de klauwen aan te vatten, of met den hals en den snavel tegen de borst te drukken, of in den snavel te nemen, of tusschen de bovenschenkels te klemmen en vervolgens weg te vliegen. In de derde week van hun leven beginnen de jongen te fladderen; nog voordat zij behoorlijk hebben leeren vliegen, zorgen zij voor zichzelf.
Vroeger meende men, dat de Houtsnip slechts eens in ’t jaar broedt en hoogstens wanneer haar het eerste broedsel ontnomen werd, voor een tweede begint te zorgen; uit latere berichten schijnt echter te blijken, dat in gunstige jaren alle of althans de meeste paren Houtsnippen tweemaal broeden.
Van Boschkatten en Huiskatten, Marters, Haviken en Sperwers, Edelvalken, Vlaamsche Gaaien en Eksters hebben de Houtsnip en haar kroost veel te lijden. Door den jager wordt zij alleen gedurende den trek vervolgd, door de bewoners van zuidelijke landen ook in hare winterkwartieren, hoewel haar vleesch dan dikwijls hard en taai is. De snippenjacht is voor den liefhebber een bron van groot genoegen, zoowel het jagen op den “aanstand” in den morgen of den avond, terwijl de Vogels rondzwerven, als de drijfjacht.
De Watersnippen, de Bécassines der Franschen en Duitschers (Gallinago), onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door het afgeplat zijn van de snavelspits; het onderbeen is boven het spronggewricht zoowel van voren als van achteren onbevederd; de nagel van den achterteen is gekromd en steekt voorbij den teen uit; de staart bevat 12 à 26 pennen met rechte schaft. Haar levenswijze komt met die van de Houtsnippen overeen; zij vermijden echter het woud en in ’t algemeen ieder samenhangend gewelf van planten boven zich; opene, moerassige, veenachtige laaglanden verschaffen haar een woonplaats. Van de 24 ver verbreide soorten, die dit geslacht vormen, zijn er 3 inheemsch.
De grootste van deze is de Poelsnip of Dubbele Snip, in Noordbrabant Poelsnep, in Gelderland Grasvogel of Grassnep genoemd (Gallinago major). De bovenkop is bruinachtig zwart met een smalle, roestgeelachtige streep in het midden en een boven ieder oog; de overige bovendeelen zijn zwartbruin met roestgele vlekken, de vleugeldekveeren met witte, ook over de schaft zich uitstrekkende topvlek, de eerste handpen bruin met lichte schaft en witten buitenzoom; van de 16 stuurpennen hebben de drie buitenste een witte eindhelft; de onderzijde is roestgeel met zwarte vlekken. Totale lengte 28, staartlengte 6 cM.
Zij broedt in de toendra van de Oude Wereld, waar zij de eenige vertegenwoordiger is van haar geslacht. Reeds in Skandinavië nestelt zij betrekkelijk zelden, nog zeldzamer in de verder zuidwaarts gelegen gematigde gewesten van Europa; enkele paren zijn bij ons broedende gevonden in moerassige streken van Limburg en Noordbrabant, zeer enkele ook in andere provinciën (bij Suawoude in Friesland en in Groningen). Zij heeft hare winterkwartieren in Afrika en Zuidwest-Azië. Daar haar broedgebied eerst laat bevrijd is van sneeuw en de winter er vroeg begint, begeeft zij zich in ’t najaar vroegtijdig op reis en keert laat in ’t voorjaar terug. Ons land wordt door haar op den trek slechts weinig bezocht, in ’t najaar ontmoet men haar hier veelal slechts van het laatst van Juli tot September, in het voorjaar in April en Mei.
Beter bekend is hier te lande en in geheel Europa de Watersnip (Gallinago gallinago of Gallinago caelestis). De bovenzijde is op bruinzwarten grond geteekend met een breede, roestgele streep, die over het midden van den kop loopt en vier lange, roestgele strepen, die zich over den rug en de schouders uitstrekken, bovendien met roestkleurige vlekken en dwarsbanden op alle veeren; de onderzijde is wit, de voorhals grijs en, evenals de bovenborst en de zijden, bruin gevlekt. De staart bestaat uit 14 stuurpennen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet vuil vleeschkleurig met groenblauwachtige tint. Totale lengte 29, snavellengte ruim 7, staartlengte 6 cM.
Het noorden van Europa en Azië is het vaderland van de Watersnip; zij broedt overal, waar groote moerassen zijn, waarschijnlijk nog in het zuiden van Europa en misschien zelfs in Noord-Afrika. In Nederland broedt zij algemeen op lage veenachtige gronden, hier en daar ook op de klei. Voorts broedt zij in Noord-Duitschland, Denemarken, Skandinavië, Lijfland, Finland en Zuid-Siberië; in al deze landen is zij op geschikte plaatsen buitengewoon veelvuldig. Op den trek bezoekt zij alle groote en kleine moerassen, broeklanden en veengronden, die tusschen haar zomer- en haar winterverblijf gelegen zijn. Het laatste is misschien nog uitgestrekter dan het eerste, daar het van Zuid-China tot aan den Senegal (tusschen 45 en 10° N.B.) reikt. Gedurende den trek is zij in ons geheele land op lage, vochtige plaatsen zeer menigvuldig. De najaarstrek heeft plaats van September totdat de vorst invalt, de voorjaarstrek in Maart en April. In zachte winters blijven enkele voorwerpen bij ons over op plaatsen waar stroomend water is. In Duitschland vindt men ze bij de zoogenaamde warme bronnen zelfs in sneeuwrijke winters. Droge streken trekt zij zoo schielijk mogelijk door. Men ontmoet haar uitsluitend in vochtige laaglanden, sompen, moerassen, drasse weiden, kortom op plaatsen, die in meerdere of mindere mate op het eigenlijke moeras gelijken. Zij verlangt op haar verblijfplaats een bodem begroeid met grassen, zeggen, riet en andere moerasplanten, die geen hinderpalen oplevert bij ’t boren met den snavel. In zulke oorden, die wij kortweg moerassen zullen noemen, leeft zij, behalve in den broedtijd zoo stil, dat men van haar aanwezigheid niets bespeurt. Ook zij arbeidt bij voorkeur in de schemering, maar is toch veel meer dagvogel dan de Houtsnip.
Haar buitengewoon snelle vlucht kenmerkt zich door den uit verscheidene zigzaglijnen bestaanden weg, dien zij kort na het opstijgen volgt en die eerst daarna recht wordt. Bijna iedere Watersnip verheft zich plotseling in de lucht, ijlt met snelle vleugelslagen ver weg, beschrijft een grooten boog, komt nagenoeg op de plaats van uitgang terug, vouwt eensklaps de vleugels op en stort zich in schuinsche richting weer in het moeras. Dat zij uitmuntend kan zwemmen en deze kunst ook beoefent, zonder er door den nood toe gedwongen te zijn, werd dikwijls waargenomen. In tijd van gevaar, vooral als zij door een Roofvogel vervolgd wordt, tracht zij zich te redden door onder te duiken.
Het geluid, dat zij gewoonlijk bij het opvliegen laat hooren, is een heesch “ketsj”, dat soms verscheidene malen herhaald wordt. In den trektijd hoort men van haar het heesche geluid “grek, gek gè” en ook somtijds den hoogen toon “tsiep”.
In vele opzichten verschilt haar aard van dien der beide reeds genoemde Snippen. Wel is ook zij zeer schuw en vreesachtig, maar tevens veel beter geschikt en meer geneigd om zich te bewegen; zij vliegt dikwijls uitsluitend voor haar genoegen rond, zonder eenige andere merkbare bedoeling; alleen als zij zeer СКАЧАТЬ