Название: Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Природа и животные
isbn:
isbn:
Al naar de weersgesteldheid in het noorden komen de Houtsnippen hier te lande vroeger of later. In den regel zijn zij in October en November het menigvuldigst. In kleiner aantal bezoeken zij ons land in het voorjaar. Gemiddeld begint men in het midden van Maart op doortrekkende Houtsnippen te rekenen. Iets bepaalds kan hierover echter niet gezegd worden, omdat juist deze Vogel den jager, die hem zoo nauwkeurig mogelijk nagaat, ieder jaar nieuwe raadsels opgeeft. Ook de weg, dien zij volgen, verschilt zeer; op een plaats, die aan alle eischen schijnt te voldoen, en waar men in ’t eene jaar zeer vele Houtsnippen aantreft, ziet men dit wild in een ander jaar nagenoeg in ’t geheel niet. Wanneer het na een strengen winter te rechter tijd begint te dooien en het weer daarna zacht blijft, heeft de voorjaarstrek op de regelmatigste wijze plaats. Bovendien moet men in ’t oog houden, dat de Snippen, evenals andere Vogels, niet gaarne voor den wind trekken, bij voorkeur dus bij een niet te krachtigen tegenwind reizen. Zeer donkere of stormachtige nachten verhinderen den trek; ook worden de Vogels vaak door de verwachting van slecht weer, van late sneeuwvlagen b.v., op hun verblijfplaats teruggehouden. In groote, samenhangende wouden vindt men ze meer dan in kleine bosschen, hoogst waarschijnlijk, omdat de groote wouden hun meer beschutting verschaffen dan de kleine, die zij later gaarne bezoeken. In gewesten met weinig houtgewas strijken zij niet neer, zelden zelfs in tuinen met vele boomen of in alleenstaande kreupelboschjes. – “Zij trekt bij nachttijd,” schrijft Schlegel, “ligt over dag verscholen in het hout en vliegt, indien zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gericht, op niet zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen. De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in December aan. Zij vertoeft onder weg op gunstige plaatsen, dikwijls totdat er strenge vorst invalt; hierdoor worden vele een prooi der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het een uitstekend gerecht levert, hetzij omdat het een op andermans grond grootgebrachte vreemdeling is, zeer gretig zijn. In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer rechtstreeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug en wordt alsdan in ons land weinig aangetroffen.” – “In het najaar,” bericht Mr. H. Albarda ten aanzien van Friesland, “menigvuldig op den doortrek, het meest in de woudstreken, doch ook hier en daar op de klei, vooral aan de kust. Somtijds zelfs in het vlakke veld, ver van alle boomen verwijderd, alsook in rietvelden. Komt, vooral bij noordelijken wind, het meest voor in Gaasterland, waar uitgestrekt bosch onmiddellijk aan zee is gelegen, en wordt aldaar met laatvlouwen gevangen. Onder gunstige omstandigheden vangt men soms op één dag, met 50 vlouwen, 200 stuks, welk getal aanzienlijk is te noemen, indien men in aanmerking neemt, dat deze vangst slechts gedurende een half uur vóór zonsopgang en gedurende even zoo langen tijd na zonsondergang kan plaats hebben. In sommige vochtige bosschen blijft een klein getal den winter over, zoo deze niet al te streng is.”
Naar het schijnt, geeft de Houtsnip aan geen enkele boomsoort de voorkeur: men vindt haar in naaldboomwouden even dikwijls als in bosschen met breedbladige boomen. Een hoofdvoorwaarde voor haar bestaan is een vochtige, weeke boschgrond, waarin zij haar snavel kan steken. De ontzaglijke wouden van het noorden, die voor ’t meerendeel uit sparren bestaan, bevredigen hare eischen volkomen; armoedige dennebosschen van zandstreken lokken haar daarentegen volstrekt niet aan.
Haar dagelijksch of huiselijk leven is niet gemakkelijk na te gaan, omdat zij zeer vreesachtig, wantrouwig en schuw is. Over dag vertoont zij zich nooit in ’t open veld; wanneer zij een enkele maal genoodzaakt is, hier neer te strijken, drukt zij zich plat op den grond: haar vederenkleed is dan, evenmin als dat van de Patrijs, van den bodem te onderscheiden. Als het in ’t woud zeer stil is, loopt zij soms ook over dag rond; zij kiest dan echter altijd plaatsen uit, waar zij zoo goed mogelijk verborgen en tegen het voor haar waarschijnlijk hinderlijke, schelle licht beschut is. Eerst in de schemering begint zij met opgewektheid rond te loopen. Als zij op haar gemak is, trekt zij den hals in, houdt den romp waterpas, den snavel met de spits naar den grond gericht. Zij loopt in gebogen houding, sluipend, trippelend, niet zeer snel en niet lang achtereen; zij vliegt echter in alle opzichten uitmuntend. Zij kan zich door de dichte twijgen heenwringen, zonder ergens tegen aan te stooten, de snelheid van ’t vliegen over ’t algemeen geheel naar de omstandigheden wijzigen, haar nu eens bespoedigen dan weer vertragen; zij maakt behendig wendingen in iedere richting, rijst of daalt naar verkiezing, verheft zich echter, over dag althans, nooit in hooge luchtlagen en vliegt, zoolang zij dit vermijden kan, nooit over een open terrein. Als zij verschrikt werd gemaakt, hoort men bij ’t opvliegen een dof geklepper, waaraan de jager haar steeds herkent, ook als hij haar niet te zien krijgt. Als zij over dag vervolgd wordt en vreesachtig geworden is, stijgt zij gewoonlijk ’s avonds in bijna loodrechte richting omhoog en trekt zoo schielijk mogelijk verder. Geheel anders is haar wijze van vliegen, wanneer zij, om een wijfje te behagen, haar bekwaamheid toont. Zij zet dan hare veeren op, zoodat zij veel grooter schijnt dan zij werkelijk is, komt zeer langzaam aanvliegen, beweegt hare vleugels met doffe slagen en gelijkt meer op een Uil dan op eenigen Moerasvogel of Steltlooper.
Bij oppervlakkige kennismaking met een levende Houtsnip komt men er licht toe, haar voor een zeer dommen Vogel te houden; bij nader onderzoek leert men haar niet slechts als een scherpzinnigen, maar ook, en in veel hoogere mate dan men verwacht zou hebben, als een schranderen of althans zeer listigen Vogel kennen; zij weet zeer goed, hoe uitmuntend haar aard- of schorskleurig kleed haar beveiligt en heeft er meesterlijk slag van om bij het “drukken” steeds een plaats uit te kiezen, waar zij niet opgemerkt wordt. Een Snip, die zonder zich te bewegen tusschen droge bladen, brokjes hout, naast een op den grond gevallen stuk schors of een boven de oppervlakte uitstekenden wortel ligt, wordt zelfs door het scherpzichtige oog van den geoefenden en ervaren jager over ’t hoofd gezien, in ’t gunstigste geval alleen aan de groote oogen herkend. Deze houding blijft onveranderd, zoolang haar dit raadzaam voorkomt; vooral als zij vervolgd wordt, laat zij den jager dikwijls tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij plotseling opvliegt. Daarna vliegt zij, nooit anders dan aan de tegenovergestelde zijde van het boschje, naar buiten, altijd zorgend, dat zij door struikgewas en boomen tegen den jager beveiligd is. Bij ’t neervallen beschrijft zij dikwijls een grooten boog, maar strijkt, wanneer zij reeds het dichte geboomte bereikt heeft, nog ver daarin voort, “slaat” ook wel “een haak” en leidt op deze wijze haar vijand niet zelden volkomen om den tuin; zeer te recht rekent zij er dus op, dat men haar zal zoeken op de plaats, waar men haar in ’t bosch heeft zien doordringen. Het pleit voor haar verstandelijke ontwikkeling, dat zij haar wantrouwen jegens den mensch langzamerhand aflegt, wanneer zij meer intiem met hem verkeert. Men kan haar temmen; een Snip, die van jongs af met den mensch heeft omgegaan, wordt zeer gemeenzaam. Haar stem mist alle welluidendheid; de geluiden, die zij maakt, klinken heesch en dof als “katsj” of “dak” en “eetsj”, maar ondergaan eenige wijzigingen in den paartijd of door angst: in ’t eerstgenoemde geval hoort men een kort afgebroken gefluit, dat als “pssiep” klinkt en dikwijls het voorspel is van een dof, schijnbaar diep uit de borst oprijzend “joerrk”; in ’t laatstgenoemde geval wordt haar geluid kwiekend en klinkt als “sjeetsj”.
Als de avondschemering invalt, vliegt de Houtsnip naar breede boschwegen, weiden en moerassige plaatsen in of in de nabijheid van het woud, om voedsel te zoeken. Een zorgvuldig verborgen waarnemer, wiens aanwezigheid zij niet vermoedt, kan zien, hoe zij haar langen snavel onder de oude, afgevallen bladen steekt en deze bij hoopen tegelijk omkeert, om de hieronder verborgen larven, Kevers en Wormen te voorschijn te brengen, of hoe zij dit werktuig in den vochtigen, lossen grond boort, het eene gat dicht bij het andere maakt, zoo diep als dit met den zachten, buigzamen snavel kan geschieden. Op een dergelijke wijze doorzoekt zij den verschen rundermest, die zeer spoedig vol insectenlarven zit. Gewoonlijk blijft zij niet lang op dezelfde plaats, maar vliegt van de eene naar de andere. Larven van de meest verschillende Insecten en deze dieren zelf, kleine naakte Slakken, vooral echter Regenwormen maken haar voedsel uit. In de gevangenschap geraakt zij, wanneer men haar aanvankelijk rijkelijk met Regenwormen СКАЧАТЬ