Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels - Brehm Alfred Edmund страница 8

СКАЧАТЬ over een vrij breeden plas en doet dit zelfs zonder noodzaak, duikt uitmuntend in tijd van gevaar, roeit onder water met de vleugels verder, vliegt met rassche en krachtige wiekslagen snel en behendig meestal recht op het doel af, zwenkt echter ook prachtig en schiet vóór het neerstrijken in suizende vaart omlaag tot dicht bij den grond om eerst hier door doelmatige vleugelbeweging zijn snelheid te verminderen. Zijn stem is een hoog, helder en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “tsjiea” klinkt en een zeer aangenamen indruk maakt; hij lokt met een zacht “diek diek”, toont angst door een krijschend “kruu kruu”, en laat in den paartijd, doch uitsluitend gedurende het vliegen, een op fluitspel gelijkend minnelied hooren, waarvan de vele malen herhaalde klanken “dahudl dahudl dahudl” een voorstelling kunnen geven. Boven al zijne verwanten uitstekend door schranderheid, voorzichtigheid en schuwheid, is hij het best voor leider geschikt. Zijn loktoon wordt door al zijne verwanten en ook door de Strandloopers als een onfeilbaar teeken beschouwd, dat het oord niet veilig is; zijn handelwijze dient allen ten richtsnoer.

      Zijn voedsel komt in hoofdzaak overeen met dat van de andere Waterloopers; het bestaat uit zeer verschillende waterdieren, waarschijnlijk vooral uit Insecten en hunne larven, waarvan de Haften en de Waterjuffers het eerst vermelding verdienen, voorts uit Wormen, Schaaldieren en Weekdieren, meer bepaaldelijk die, welke de zee bewonen, ook wel uit kikkerlarven en kleine Kikkers en eindelijk uit jonge Visschen van allerlei soorten. Naumann zag hen ijverig bezig met de vangst van Draaikevertjes, die zij van den waterspiegel afzochten, en ook ver in het water naliepen.

      Hoewel de Groenpootige Ruiter reeds op Rugen en op de Deensche en Zweedsche eilanden broedt, doet hij dit bij voorkeur in noordelijker landen, het liefst in boomlooze gedeelten van de toendra, vooral in de nabijheid van de zee en in open plekken van wouden, zooals door mij aan den benedenloop van den Ob werd opgemerkt. Het nest wordt kunsteloos van halmen gebouwd op een met gras begroeide verhevenheid, meestal onder een struik.

      De voorzichtigheid en de schuwheid van dezen Vogel maken zijn vangst moeielijk. Door het nabootsen van zijn stem tracht men, dikwijls te vergeefs, hem in het net te lokken. Men geeft zich deze moeite, omdat hij gewoonlijk gevolgd wordt door de verwante strandvogels. Jaren lang kan men hem in de kooi met het gewone voedsel der strandvogels in ’t leven houden: hij wordt spoedig tam en verschaft vooral in een door verschillende Vogels bewoonde volière veel genoegen.

      De meest bekende van alle Ruiters is de Tureluur, in Noord-Holland Tuut, op Terschelling Tjuud, op Texel Tjerkje, in Groningen Tuutling, in Friesland Tjerk (in ’t Friesch Tjirk), in Zeeland Daak en Daakje, bij Oirschot Witstaart, in Limburg Roodpootige Ruiter genoemd [Totanus (Totanus) calidris]. Bij dezen is de snavel recht; de bovendeelen zijn grijsachtig bruin, de kop en de hals met kleine langwerpige, de rug en de mantel met groote, ronde, zwarte vlekken geteekend, de onderrug en de staartwortel wit, deze met zwarte dwarsbanden; de zijden van den hals en de krop zijn geelachtig grijs en, evenals de zijden van den romp, met zwarte, bruin gezoomde vlekken bezet; de overige onderdeelen zijn wit, de handpennen bruin, de eerste met witte schaft; wit zijn ook het wortelgedeelte van de binnenvlag en op de laatste pennen de spits; de armpennen, die, met uitzondering van de laatste, op de binnenvlag dwarsbanden hebben, zijn overigens bijna geheel wit, waardoor een breede spiegel wordt gevormd; de schouderveeren zijn donkerbruin met scherpe, roestroode dwarsvlekken, de stuurpennen wit met donkerbruine, grijs uitvloeiende dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel aan den wortel rood, aan de spits zwartbruin, de voet vermiljoenrood. Totale lengte 27, staartlengte 7 cM. In den winter is de bovenzijde donkergrijs met zwarte schaftvlekken, de onderzijde sterker gevlekt dan ’s zomers.

      Deze Vogel broedt bij ons in groote getale in de moerassen en lage landen der kuststreken en is op onze weilanden met den Kievit de meest algemeene soort van moerasvogels; buitengewoon talrijk is hij op de eilanden. In het begin van den herfst verdwijnt hij uit het binnenland; aan de kust wordt hij bijna den geheelen winter door waargenomen. Een aantal exemplaren verlaten ons land in Augustus en September en komen in April terug. Zij reizen ’s nachts; in den herfst volgen zij langzaam en op hun gemak den loop der rivieren of de kust, dikwijls dagen lang rustend in streken, waar een overvloed van voedsel te vinden is; in de lente trachten zij schielijker het doel van hun reis te bereiken. Deze Vogel is evenmin zeldzaam in Noord-Duitschland, waar hij op alle voor hem geschikte plaatsen broedt; nergens echter komt hij zoo veelvuldig voor als in Skandinavië, Rusland, het zuiden van Siberië en Toerkestan. Zijn broedgebied omvat geheel Europa (misschien met uitzondering van IJsland en de Fär-öer), voorts Klein-, Noord- en Middel-Azië. Zijn winterreis strekt zich uit tot de Kaap de Goede Hoop en Indië met inbegrip van de naburige eilanden. In de Nieuwe Wereld werd hij nog niet waargenomen.

      Zijn welluidende lokstem bestaat uit twee tonen, die men ongeveer voorstellen kan door “dzjaü” of “dzjnü”; zijn waarschuwend geschreeuw gelijkt op het vorige geluid, maar is meer gerekt; teedere aandoeningen geeft hij, evenals alle Waterloopers, te kennen door de klanken “duuk duuk”; schrik ontlokt hem een onaangenaam gekrijsch; de paringsroep, die altijd gedurende het vliegen weerklinkt, is een echt jubelgezang, dat men door de teekens “dliedl, dliedl, dliedl” ongeveer kan nabootsen. Hij is niet zeer gezellig van aard, maar komt toch schreeuwend aanvliegen, als zijne soortgenooten in gevaar en nood verkeeren, alsof hij hen helpen, raadgeven, waarschuwen wil; ook hij treedt als leider van andere strandvogels op. Hij is even schuw als de Groenpootige Ruiter, maar minder schrander en voorzichtig. Hoewel onderscheid makend tusschen een jager en een herder, een man en een kind, zal hij zich toch licht laten verschalken en bij zijn broedplaats vermetel het leven in de waagschaal stellen.

      Zijn voedsel, dat in hoofdzaak wel gelijk zal zijn aan dat van den Groenpootigen Ruiter, zoekt hij aan den waterkant of in het moeras; hij waadt door het water, zoover zijne pooten zulks toelaten, duikt ook dikwijls met het voorste deel van het lichaam om een dieper verborgen buit te bereiken, maar houdt zich bovendien op akkers en droge weiden met de insectenjacht bezig.

      De Tureluurs komen meestal gepaard bij ons terug en beginnen onmiddellijk te nestelen. Hun nest is een met weinige halmen bekleede uitholling, die in den regel niet ver van den waterkant, zoo mogelijk midden in het moeras tusschen biezen, zeggen en grassen ligt. Gewoonlijk bevat het reeds in het midden van Mei het noodige aantal eieren. Deze zijn tolvormig en iets kleiner dan die van den Kievit; de gladde, fijnkorrelige, glanslooze schaal is op bleek bruinachtigen of soms okergelen grond met talrijke, meer of minder dicht bijeengeplaatste, grijsachtige, donkerbruine en purperbruine stippen, vlekken en puntjes van verschillende grootte geteekend. Het wijfje broedt alleen; de jongen komen na 14 of 15 dagen uit den dop en worden dan door de moeder gebracht naar plaatsen, waar voedsel te vinden is; zij bewaakt, leidt en onderricht hare kinderen, waagt haar leven om het hunne tegen gevaar te beveiligen, tracht op de gewone wijze den vijand te misleiden en geeft haar bezorgdheid te kennen door een angstig geschreeuw; ook het mannetje schreeuwt dan luid, maar verliest niet zoo vaak de zorg voor eigen veiligheid uit het oog. Ongeveer vier weken na het verlaten van het ei zijn de jongen in staat om te vliegen en kort daarna ook geschikt om zich zelf te redden; na dien tijd wordt de innige band tusschen hen en hunne ouders spoedig losser.

      De eieren van de Tureluurs zijn zeer smakelijk en worden, evenals die van de Kieviten, Gruttos, Kemphanen en Wulpen, veelvuldig opgezocht en in den handel gebracht. Ook op den Vogel zelf wordt jacht gemaakt, hoewel hij geen uitmuntend wildbraad oplevert. In de gevangenschap wordt hij even spoedig tam als zijne verwanten en gedraagt zich op dezelfde wijze.

      Zeer na verwant aan de zooeven beschreven soort is de Zwarte Ruiter [Totanus (Totanus) fuscus], die 30 cM. lang wordt (staartlengte 7–1/2 cM.); hij heeft donkerbruine pooten en een aan den wortel roodachtigen, overigens bruinen bek. Behalve door zijn meerdere grootte onderscheidt hij zich door zijn donkerder, in den zomer grootendeels leizwart vederenkleed. Hij vervangt de Tureluur of vergezelt hem in het hooge noorden van de Oude Wereld en bewoont ook IJsland en de Fär-öer. Ons vaderland en de overige landen van Middel- en Zuid-Europa bezoekt hij op den trek in het voor- en najaar; men treft hem dan en gedurende den winter, van Augustus tot Mei, vooral op de schorren en buitengronden aan. Zijn voedsel bestaat uit allerlei waterdiertjes, vooral Wormen, Insecten en kikkerlarven, die hij veelal zwemmend en met den kop onder water vangt. Zijn stem is een helder en luid gefluit. Des nachts wordt hij niet zelden in СКАЧАТЬ