Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 13

СКАЧАТЬ Zij houden Arenden, die jong uit het nest genomen zijn, in ’t leven om hen de staartveeren te ontnemen; iedere veer is hun een dollar waard. Deze veeren gelden bij alle Indiaansche stammen van Noord-Amerika als kenteekenen van verrichte heldendaden; de meeste krijgslieden voegen er één aan hun opschik toe, als zij een vijand hebben gedood. Andere Indianen versieren hunne vedermutsen met arendsveeren; deze worden in een lange reeks rechtop bevestigd aan een strook rood laken, waaraan van boven de vedermuts wordt gehecht. Ook hunne wapens tooien zij dikwijls met adelaarsveeren, die ook wel in de haren worden gedragen; de vleugel doet als waaier dienst.

      De Konings- of Keizersarend (Aquila melanaëtus, A. imperialis) is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend: zijn lengte bedraagt 80 à 86, de vlucht 190 à 220 cM.; de vleugel is 60 à 63, de staart 27 à 29 cM. lang; het wijfje is dus nog niet recht zoo groot als het mannetje van den Steenarend. De lichaamsbouw is gedrongen, de staart betrekkelijk kort, de vleugel echter zoo lang, dat hij in den toestand van rust voorbij de spits van den staart uitsteekt. De grondkleur van het vederenkleed van den volwassen Vogel is zeer gelijkmatig donkerbruin. De kop en de nek zijn roestkleurig bruin of licht vaalgeel; de eindhelft van de schouderveeren is zuiver wit; de staart heeft een niet zeer breeden, zwarten eindband en is overigens op aschgrauwen grond met smalle, regelmatige, zwarte banden geteekend. De washuid is even lang als breed. In de jeugd is het kleed vaal bruinachtig geel, met donkerbruine, overlangsche vlekken, die door de vederkanten veroorzaakt worden; de witte vlek op den schouder ontbreekt dan.

      Het verbreidingsgebied van den Koningsarend is zeer uitgestrekt, want het reikt van Hongarije tot China. In Duitschland en in ons land wordt deze soort zeer zelden waargenomen. Slechts éénmaal werd een exemplaar in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom geschoten.

      Veelvuldiger dan een der reeds genoemde soorten, doch ook nog vrij zeldzaam ontmoet men hier te lande den Schreeuwarend (Aquila pomarina, A. naevia). Deze is aanmerkelijk kleiner dan de Steenarend en de Koningsarend (totale lengte 65 à 70, vlucht 168 tot 185, vleugel 48 à 52, staart 24 à 26 cM); zijn hoofdkleur is zeer gelijkmatig, zwak glanzig koffiebruin, in de jeugd met lichtere vlekken, o. a. aan den top der middelste en der grootste bovenvleugeldekveeren, die gezamenlijk op den vleugel twee roestkleurige banden vormen. De iris, de washuid en het onbevederde deel van den voet zijn geel; de snavel is hoornblauw, aan de spits zwart.

      Voor zoover men weet, broedt de Schreeuwarend, behalve in Noord-Duitschland, in Europa nergens anders dan in Polen, West-Rusland, Hongarije, Galicië, Europeesch Turkije en Griekenland. Van tijd tot tijd vertoonen zich exemplaren van deze soort in Nederland, voor ’t meerendeel jonge mannetjes; ook naar Groot-Brittannië en Zweden dwalen zij af; reeds in Spanje echter ontbreken zij geheel. In het oosten van Europa wordt deze soort vervangen door den Bastaardarend (Aquila clanga) en den Steppenarend (Aquila nipalensis), die beide aanmerkelijk grooter zijn; de laatstgenoemde evenaart in dit opzicht den Koningsarend.

      De Schreeuwarend is de lafhartigste en onschadelijkste vertegenwoordiger van zijn geslacht. Hij is zachtmoedig van aard en gelijkt hierdoor meer op een Buizerd dan op een Arend, zooals men reeds uit zijn voorkomen, uit zijn blik zou kunnen opmaken. Terwijl hij zit, heeft hij geen edel voorkomen, zijn vlucht is echter die van een echten Arend.

      Hij voedt zich met kleine Gewervelde dieren, hier te lande vooral met Kikvorschen, ook met andere Amphibiën, Reptiliën en kleine Knaagdieren. Vorschen zullen wel overal het hoofdbestanddeel van zijn maal uitmaken; hierin is een voldoende verklaring te vinden van zijn veelvuldigheid in sommige gewesten, terwijl hij in andere zelden voorkomt of geheel ontbreekt. Waarschijnlijk wordt hij eerst tegen het einde van den broedtijd voor Zoogdieren en Vogels gevaarlijk. Daar zijne jongen nu hoe langer hoe meer voedsel noodig hebben, rooft hij, wat hij krijgen kan; dan vallen hem niet slechts jonge Lijsters en Spreeuwen, maar waarschijnlijk ook jonge Hazen ten buit. Zijn nest bevindt zich op oude, dikke boomen, het meest op beuken en eiken; zelf bouwt hij het waarschijnlijk alleen dan, wanneer hij geen geschikte buizerden- of havikenhorst kan vinden.

      Schreeuwarenden, die jong uit het nest genomen zijn, geraken spoedig aan het leven in de kooi gewend.

      De Dwergarend (Aquila pennata) is misschien de lieftalligste Vogel van het geheele geslacht. Het mannetje is 47 cM. lang en heeft 113 cM. vlucht, het wijfje is 4 cM. langer en heeft 8 cM. meer vlucht. Men kent van deze soort twee verscheidenheden, de eene licht, de andere donker van kleur. Bij de eerstgenoemde zijn het voorhoofd en de teugel geelachtig wit, de kruin, de wangen en de oorstreek donkerbruin, alle overige bovendeelen bruin in verschillende tinten, de onderdeelen op lichtgeelachtigen (bij de jongen witten) grond met bruine schaftvlekken geteekend. Bij de donkere exemplaren is het geheele vederenkleed meer of minder donkerbruin. Beide variëteiten hebben een witten vlek op den schouder; het oog is bij de eene licht bronskleurig, bij de andere bruin, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwart, de washuid stroogeel of citroengeel. De 36 cM. lange vleugels reiken niet geheel tot aan de spits van den 19 cM. langen staart. Zelfs bij jongen van hetzelfde nest treft men het genoemde kleurverschil aan.

      De Dwergarend is over een groot deel van Zuidwest- en Zuidoost-Europa en van Azië verbreid. Het gebied, waarin hij broedt, begint reeds in Neder-Oostenrijk en in het zuiden van Polen; het strekt zich van hier naar de eene zijde over Galicië, Zevenbergen, Hongarije, de Donau-laaglanden, Europeesch Turkije en Griekenland, naar de andere zijde over het geheele zuiden van Rusland uit. Voorts broedt deze Vogel in verscheidene gewesten van Frankrijk en in vrij grooten getale ook op het geheele Iberische Schiereiland. In de wouden van den zuidelijken Oeral is hij niet zeldzaam; hij broedt zelfs in Indië en op Ceylon. Hij is een echte, edele Arend, naar den geest zoowel als naar het lichaam en verschilt van zijne grootere verwanten slechts door meer behendigheid en geringere voorzichtigheid. Zijn vlucht is snel, krachtig en licht; gedurende geruimen tijd laat hij zich op zijne wieken drijven, pijlsnel schiet hij neer op zijn buit. Voor zijn genoegen vliegt hij op zeer bevallige wijze geruimen tijd achtereen in kringvormigen baan boven eenzelfde plek; ook verheft hij zich gaarne tot een aanzienlijke hoogte; bij ’t jagen echter zweeft hij tamelijk laag boven den bodem en „bidt” niet zelden op de wijze van den Torenvalk. Als hij zich op een boom neerzet, zoekt hij minder dikwijls den hoogsten top dan wel de lagere takken op. Hier zit hij dikwijls lang achtereen rechtop, zonder eenig lichaamsdeel te bewegen, maar let intusschen op al wat er rondom hem voorvalt, in afwachting van een hier misschien aanwezigen buit. Het mannetje en het wijfje blijven steeds bij elkander, ook gedurende den trek.

      De stem van den Dwergarend klinkt als „koch koch kei kei” of als „wuud wuud”.

      Deze flinke roover maakt bij voorkeur jacht op kleine Vogels. Bovendien vangt hij kleine Zoogdieren, vooral Muizen; ook Kruipende Dieren worden niet door hem versmaad; in Spanje maakt de Parelhagedis een voornaam bestanddeel van zijn maal uit. Het liefst nestelt hij in bosschen met breedbladige boomen, zoo mogelijk in de nabijheid van groote rivieren; hij maakt echter ook wel gebruik van naaldhout. In de Keizerlijke diergaarde niet ver van Schönbrunn nestelen ieder jaar 1 of 2 paren. Evenals de Schreeuwarend, maakt hij zich meester van alle voor hem geschikte nesten in zijn gebied, zooals die van Zeearenden, Buizerden, Wouwen en Raven, soms zelfs van het nest van den Reiger; hoogstens worden deze woningen door hem een weinig opgeknapt.

      Gewoonlijk bevat het nest in het begin van Mei het vereischte getal eieren, nl. 2. Deze zijn op geelachtigen of groenachtig witten grond met kleine, roestgele of roestroode stippels en vlekken onregelmatig geteekend. In den broedtijd valt hij met bewonderenswaardigen moed en met blijkbare woede alle groote Roofvogels aan, die op korten afstand van zijn horst voorbijvliegen. De jongen verlaten gewoonlijk in de tweede helft van Juni het ei; hun kleed bestaat dan uit lang, zijdeachtig zacht dons en vertoont een lichte, op den kop geelachtige kleur; het wordt weldra verwisseld voor het jeugdkleed.

      Jegens den Ooruil geven de Dwergarenden blijken van doodelijken haat. „Met het doel,” schrijft Graaf Lázár, „om Schreeuwarenden te schieten, plaatste ik mijn Ooruil op een afgemaaide weide en ging achter een hooischelf staan. Op eens zag ik een kleinen, bruinen Roofvogel zoo snel naderen, dat ik nauwelijks den tijd had om mijn geweer te grijpen. De Dwergarend, want hij was het, naar mij spoedig bleek, stootte met volle kracht op den Ooruil. Het schot ging af, СКАЧАТЬ