Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 8

СКАЧАТЬ angstvallig ontwijkt hij ieder mensch. Al zijne handelingen openbaren een goed ontwikkeld verstand.

      De Boomvalk is de schrik van de Leeuweriken, maar versmaadt ook andere Vogels niet en is zelfs voor de vlugge Zwaluwen gevaarlijk. Gewoonlijk vliegt hij snel en dicht bij den grond langs. Als in de lente de Leeuweriken hem van verre zien aankomen, stijgen zij schielijk op tot zulk een hoogte, dat het menschelijk oog hen ternauwernood waarnemen kan en kwinkeleeren ijverig hun liedje, wel wetend, dat hij hen op deze hoogte geen kwaad kan doen, omdat hij, evenals de vorige soorten, steeds van boven af op zijn prooi stoot en hen daarom, wanneer zij eens op zulk een groote hoogte zijn, nooit aanvalt. Het zou hem te veel moeite kosten nog hooger te stijgen dan zij. De Zwaluwen maken een groot geraas, zoodra hij komt, vereenigen zich tot een zwerm en schieten warrelend omhoog. Op die, welke afzonderlijk en laag vliegen, maakt hij jacht en vangt ze op een open terrein in 4 à 10 stooten; als hij echter dikwijls misgestooten heeft, wordt hij ontmoedigd en gaat elders zijn geluk beproeven.

      Zijn horst staat op een boom, in het gebergte ook wel op een rots, in de steppen ergens op den grond. In ’t eerstgenoemde geval gebruikt hij in den regel een oud kraaiennest als grondlaag voor zijn horst; het komt echter ook wel voor, dat hij deze geheel en al van doode takjes bouwt en inwendig met haar, borstels en mos bekleedt. De 4 of 5 eieren hebben een langwerpige, bij uitzondering ook wel een meer ronde gedaante; zij zijn op witachtigen of roodachtigen grond meer of minder dicht met zeer fijne, geelroodachtige ondervlekken en roodbruinachtige bovenvlekken geteekend.

      Ook de Boomvalk richt een niet onbelangrijke schade aan. Lenz heeft uitgerekend, dat hij jaarlijksch minstens 1095 vogeltjes verdelgt. Hij is evenwel een van de lieftalligste huisgenooten, die wij uit zijne familie kunnen verkrijgen. „Ik heb”, zegt Brehm, de vader, „nooit een Vogel gehad, die mij meer genoegen heeft verschaft dan mijn tamme Boomvalk. Als ik den stal, waarin hij geborgen was, voorbijging, schreeuwde hij, nog voordat hij mij zag, vloog naar de deur, nam den voor hem bestemden Vogel in ontvangst en verslond dezen. Als ik den stal binnenging, zette hij zich op mijn hand, liet zich streelen en keek mij intusschen met trouwhartige blikken aan. Als ik hem naar de kamer bracht en op de tafel zette, bleef hij rustig zitten en vrat ook wel met grooten smaak en zonder overhaasting, in het bijzijn van vreemden een Vogel, die hem hier gegeven werd. Als men hem plaagde, of zijn buit ontnemen wilde, kneep hij met den snavel, maar wondde nooit met de klauwen. Ieder die dezen Valk zag, hield veel van hem en had er schik in hem te liefkoozen. Niemand zal het berouwen een Boomvalk gevangen te houden. Hij kent zijn meester, stelt zijn genegenheid op prijs en schijnt hem door zijn blik hiervoor te danken.”

*

      Het Smelleken, in Friesland Blauwe Gier genoemd (Falco aesalon), de kleinste van de inheemsche Valken, is slechts weinig kleiner dan de Boomvalk, hoewel het wegens de kortheid van de vleugels, die in den toestand van rust weinig meer dan twee derden van den staart bedekken, vooral gedurende het vliegen veel kleiner en meer ineengedrongen schijnt. (Lengte van het mannetje 32, vlucht 86, vleugel 20, staart 13 cM.; het wijfje is 2 cM. langer en heeft 3 à 4 cM. minder vlucht.) De knevelvlek is smal. Het volwassen mannetje is aan de bovenzijde, met uitzondering van een onduidelijke roestkleurige vlek in den nek, blauwachtig grijs met fijne, zwarte schaftstrepen op iedere veer en een breeden, zwarten band aan de spits van den staart, aan de onderzijde roestgeelachtig met donkerbruine, overlangsche vlekken. Van de wijfjes en de jongen zijn de bovendeelen grijsbruinachtig met roestkleurige kanten en vlekken en 5 à 6 lichtere dwarsbanden op den staart, de onderdeelen vuil witachtig geel met bruine, overlangsche vlekken.

      Het eigenlijke broedgebied van dezen Vogel is het hooge noorden van Europa, vooral de toendra en de naar ’t zuiden daarop volgende woudgordel, ongeveer tot op de breedte van het eiland Gothland. In Siberië strekt het zich nog verder zuidwaarts uit, oostwaarts, naar ’t schijnt, tot aan den benedenloop van den Amoer. Hier te lande komt hij van September tot April in alle boschstreken voor. Enkele exemplaren worden ook nog ’s zomers in ons land waargenomen. Schlegel vermoedde, dat deze op de heidevelden van Gelderland zouden broeden, waarvan men tot dusver geen zekerheid heeft gekregen. In Europa overwintert hij voorts in vrij aanzienlijken getale op de drie zuidelijke schiereilanden, nog veelvuldiger echter in Noord-Afrika, vooral in Egypte, waar hij soms, geheel in strijd met de gewoonten van zijn geslacht, in talrijke troepen wordt waargenomen. In Azië strekt zijn winterreis zich uit tot aan de noordelijke grenzen van Voor- en Achter-Indië; talrijker dan hier wordt hij echter in Zuid-China aangetroffen. In Amerika wordt hij door een nauw verwante soort [Falco (Aesalon) columbarius] vervangen.

      Het vliegende Smelleken is gemakkelijk te herkennen; daar het de wijze van vliegen van de Edelvalken met het voorkomen van den Sperwer vereenigt. Aan den Sperwer herinneren de voor een Edelvalk korte vleugels en de langere staart. Zijn vlucht toont meer afwisseling dan die van de Boomvalk, maar is iets minder snel. Op zijn vliegenden buit schiet deze Valk nooit van een groote hoogte neer; zelfs is hij in staat om zijn zelden ontsnappend slachtoffer te grijpen na een vlucht in horizontale richting, of door eerst kort voor het bereiken van het doel omhoog te stijgen. Hij maakt jacht op allerlei kleine Vogels, Vinken, Gorsen, Leeuweriken, zeer gaarne ook op Lijsters, bovendien aan de kust en op de Noordzee-eilanden, waar hij ten tijde van het trekken der Lijsters zich ophoudt, op allerlei kleine strandvogels. Als hij geen Vogels kan krijgen, vangt hij Veldmuizen en Insecten. Het Smelleken is in weerwil van zijn geringe grootte buitengewoon moedig en vlug; vooral het wijfje valt soms groote Vogels aan. Onder de kleine Valken is het, met den Sperwer, de meest geschikte soort voor de valkerij; het dient voor de vlucht op allerlei kleine Vogels, o.a. Lijsters. Het was de lievelingsvogel van Keizerin Catharina II van Rusland. In de bergachtige streken van het noorden broedt het Smelleken op rotsen, in bosschen op boomen, in de toendra of in andere gewesten zonder houtgewas, b.v. in de veengronden van het zuiden van Yorkshire en het noorden van Derbyshire op den grond. In de laatstgenoemde streek vindt men tegen het midden of het einde van Mei in het slordig gebouwde nest 4 of 6 langwerpige of rondachtige eieren, welker kleur dikwijls nagenoeg volkomen gelijk is aan die van den Torenvalk.

      Zijn geschreeuw klinkt luid en hoog als „ki ki ki”.

*

      De Torenvalk en zijne verwanten, die gezamenlijk het ondergeslacht der Roodvalken of Zwemmers (Cerchneis) vormen, gelijken door gestalte, bouw van den snavel, van de vleugels en van den staart nog op hunne edelere verwanten; zij hebben langere en lossere veeren, kortere vleugels, een langeren staart, pooten met een dikkeren loop en kortere teenen en verschil van kleur bij het mannetje en het wijfje.

      Niet minder dan door gestalte en kleur komen deze Valken in levenswijze en gewoonten overeen. Men kan het hun aanzien, dat hunne bekwaamheden geringer zijn dan die van de reeds beschrevene Edelvalken. Wel is ook hun vlucht nog licht en tamelijk snel, zij staat echter ver achter bij die hunner verwanten. Een zeer eigenaardige gewoonte is het zoogenaamde „bidden” (in Friesland wiekelen genaamd, waarnaar de Torenvalk „Wiekel” wordt genoemd).

      Op middelmatige hoogte boven den grond zwevend, maken zij bij het bespeuren van een buit plotseling halt, bewegen de vleugels geruimen tijd trillend op en neer, leggen ze daarna tegen ’t lichaam aan en storten met tamelijk groote snelheid naar beneden om de prooi te grijpen. Voor hun genoegen verheffen zij zich echter, vooral op fraaie zomeravonden, soms hoog in de lucht en voeren dan de sierlijkste zwenkingen uit. Bij ’t zitten nemen zij een achteloozer houding aan dan de Edelvalken en schijnen daardoor grooter, dan zij zijn; bij uitzondering leggen ook zij hunne veeren glad tegen het lichaam aan. Op den grond bewegen zij zich tamelijk behendig; hun lange loop maakt zelfs een tamelijk lichten gang mogelijk. Hunne zintuigen zijn volstrekt niet minder volkomen dan die der Edelvalken; hun aard is echter anders. Zij zijn opgewekter en vroolijker dan deze en tevens driest en geneigd tot stoeien. Zij vallen de grootere Roofvogels dikwijls zeer lastig door ijverige vervolging en scheppen veel behagen in het plagen van den Ooruil. Zelfs jegens den mensch leggen zij dikwijls een bewonderenswaardigen moed aan den dag. Vroeg in den morgen zijn zij reeds in de weer en begeven zich eerst laat te rust. Dikwijls ziet men hen nog in de avondschemering rondzwerven. Hun geschreeuw klinkt helder en vroolijk als „kli kli kli”; de intonatie van dit geluid verschilt, al naar het angst of vreugde te kennen geeft. Bij ons zijn zij tamelijk schuw en, zoodra zij vervolging duchten, zelfs buitengewoon voorzichtig; in zuidelijker landen leven zij met den mensch СКАЧАТЬ