Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 11

СКАЧАТЬ met kracht, hoewel betrekkelijk langzaam, en breiden ze na het bereiken van een zekere hoogte eenvoudig uit; toch zweven de Arenden buitengewoon snel; hoewel men dikwijls vele minuten achtereen geen enkelen vleugelslag opmerkt, zijn zij spoedig uit het gezicht verdwenen. Terwijl de Arend kringen in de lucht beschrijft, is het duidelijk te zien, hoe hij door het draaien en wenden, door het opheffen en laten zakken van den staart zijn richting wijzigt, hoe hij in den wind op zich verheft, voor den wind af daalt. Bij den aanval op een levenden buit stort de geweldige roover met buitengewone snelheid, onder luid, ver hoorbaar ruischen van de vleugels naar beneden; hoewel hij dit niet snel genoeg doet om een behendig vliegenden Vogel te kunnen grijpen, is hij toch wel in staat, om een vliegende Duif in te halen. Op den bodem beweegt hij zich gebrekkig; zijn gang bestaat uit zonderlinge sprongen, waarbij met medewerking van de vleugels poot voor poot verplaatst wordt. Gedurende het loopen heeft de Arend het minst edele voorkomen. Een werkelijk grootschen indruk maakt hij daarentegen op den toeschouwer, terwijl hij rechtop als een mensch in een boom zit. Zijn fiere en kalme aard komt dan zeer duidelijk uit.

      Op het gezelschap hunner soortgenooten zijn de Arenden niet gesteld; gedurende den zomer althans dulden zij in hun gebied geen tweede paar. Vereenigingen merkt men onder hen slechts gedurende de winterreis of voor weinige minuten gedurende een voor velen voldoenden maaltijd op: b.v. op het lijk van een groot dier. De band, die tusschen hen bestaat, is zelfs gedurende de winterreis zeer los. Zij komen op plaatsen, waar veel buit te behalen is, toevallig, bijeen, verrichten hier dezelfde bezigheden en schijnen daarom dikwijls gezellig, hoewel strikt genomen ieder zijn eigen gang gaat. Natuurlijk zijn hiervan uitgezonderd de leden van één paar. Deze blijven elkander in hooge mate trouw; er is geen reden om te betwijfelen, dat hun verbond voor het geheele leven gesloten wordt. Met andere Vogels vereenigen de Arenden zich evenmin; wel neemt men hen soms in gezelschap van Gieren, Wouwen en Buizerden waar, maar deze samenkomsten hebben niet plaats ter wille van de gezelligheid. De gelijke wijze van kostwinning brengt hen bijeen; zoodra hunne behoeften bevredigd zijn, houdt de vereeniging op. De Arenden verzetten zich er echter niet tegen, dat kleine bedelaars, zooals wij ze zullen noemen, sommige soorten van Vinken b.v., als woonplaats gebruik maken van den onderbouw van hun horst. Dit verlof wordt niet vrijwillig gegeven, werkelijk geduld worden deze gasten niet. De Arend laat hen in zijn onmiddellijke nabijheid wonen, omdat hij er niets tegen kan doen. De behendigheid van den indringer is zijn vrijbrief tegen den dreigend opgeheven klauw van den geweldenaar. Dit neemt echter niet weg, dat enkele Arenden soms een dergelijke grootmoedigheid toonen, als de Leeuw in bepaalde gevallen aan den dag legt. De edelste van hen zijn niet bezield met de moordzucht van den Havik. Zij zijn roovers, maar fiere, edele roovers: zij rooven, omdat zij honger hebben. Juist andersom is het gesteld met de minder edele leden van het Arendengeslacht. Eenige van hen dragen niet zonder reden den naam van Havikarenden, daar zij niet alleen door hun gestalte, maar ook door hun aard op de Haviken gelijken.

      De in vrijheid levende Arend voedt zich bij voorkeur met dieren, die hijzelf heeft buit gemaakt, hoofdzakelijk met Gewervelde dieren. Geen enkele mij bekende soort versmaadt echter aas; geheel ongegrond is de bewering, dat slechts de honger den Arend tot het eten van zulk een spijs dwingt. Hij geeft de voorkeur aan levende dieren, maar vindt het gemakkelijk aan een reeds gedekten disch plaats te nemen. Kieskeurig is hij trouwens volstrekt niet; met weinige uitzonderingen is ieder Gewerveld Dier hem welkom. Visschen vormen, naar het schijnt, een gewild tusschengerecht, daarentegen zijn waarschijnlijk slechts weinige soorten op Amphibiën belust. De Arend rooft zittende zoowel als loopende en zelfs vliegende dieren, vliegt weg met den buit, dien hij gevangen heeft, om hem, indien dit mogelijk is, naar een bepaalde rustplaats te dragen en hier te verslinden. Bij den aanval ontwikkelt hij zijn volle kracht; de buitengewone opgewondenheid, die hem dan bezielt, kan in echte woede ontaarden. Door tegenstand laat hij zich zelden of nooit van zijn voornemen afbrengen: hardnekkig volhardt hij in een eens opgevat plan, valt moedig sterke en groote dieren aan, maar weet zich ook te behelpen met kleine en zwakke. Zijn komst beteekent, gelijk Naumann zeer te recht zegt, de dood voor alle dieren, die hem niet te zwaar of te vlug zijn. De sterkste Arenden voeren den bijtgragen Vos mede naar boven, of rukken den weerbaren Marter los van zijn tak. Slechts de krachtigste grootste en zwaarste Zoogdieren en de behendigste Vogels zijn veilig voor hen. Een afgerichte Arend zal zonder aarzelen een Struis aanvallen en dooden; zijn in vrijheid levende soortgenoot schiet zelfs op menschen neer.

      Behalve den mensch heeft de Arend geen vijand, die voor hem gevaarlijk kan worden, wel echter vele tegenstanders. Alle kleine Valken, Klauwieren, Raven, Zwaluwen, Kwikstaarten enz. haten hem en toonen hun vijandschap door aanvallen, die, hoe machteloos ook, den fieren roover het leven zoo onaangenaam maken, dat hij gewoonlijk het hazenpad kiest om de lastige plaaggeesten kwijt te zijn. De mensch moet vijandig tegen de Arenden optreden, omdat de meeste soorten hem niet anders dan nadeel berokkenen.

*

      De Steenarend (Aquila chrysaëtos), overtreft zijn naaste verwanten in grootte, zwaarte en krachtigen lichaamsbouw; hij is de „Arend” bij uitnemendheid, de jachtvogel van de jagersvolken in Centraal-Azië, de held van de fabel, het prototype van den heraldischen adelaar, het zinnebeeld van kracht en dapperheid. Zijn lengte bedraagt 80 à 95, de vlucht 200 en meer cM.; de vleugel is 58 à 64, de staart 31 à 36 cM. lang. De eerste afmeting heeft betrekking op het mannetje, de laatste op het grootere wijfje. Bij den ouden Vogel zijn de nek en de achterhals roestbruingeel, de overige veeren bij den wortel voor twee derde deel wit, aan de spits zeer gelijkmatig donkerbruin; de staartveeren zijn aan den wortel voor een derde gedeelte wit, verderop gestreept of gevlekt, aan de eindhelft zwart. Bruine veeren hangen over den loop (vormen den „broek”); wit zijn de onderdekveeren van den staart. De lengte van de washuid, over den snavelrug gemeten, is grooter dan haar breedte aan den snavelwortel; haar kleur is geel, evenals die van de teenen en van het oog. De vleugelspitsen bereiken den top van den staart niet geheel. In het jeugdkleed zijn de kleuren lichter: het lichtbruin van den nek strekt zich veel verder, tot op de kruin en de zijden van den hals uit; de vleugel heeft een grooten, witten spiegel; de veeren van den staart zijn grauwwit en slechts voor een derde deel (aan de spits) zwart, die van den „broek” zeer licht van kleur, dikwijls eveneens wit; het oog is bruinachtig. De hier genoemde kleurverdeeling komt het veelvuldigst voor; de talrijke kleursverscheidenheden, die men waargenomen heeft en soms als soortverschillen aanmerkt, hebben o. a. aanleiding gegeven tot de onderscheiding van den ook door grootte uitmuntenden Bruinen Arend (Aquila fulva).

      De Steenarend bewoont in Europa en Azië hooge gebergten en zeer uitgestrekte wouden; soms, doch zelden, bezoekt hij ook Noordoost-Afrika. Naar ons vaderland dwaalt hij zeer zelden af. Hij werd geschoten in de Wouwsche plantage bij Bergen-op-Zoom, éénmaal zelfs 7 voorwerpen in één winter, voorts bij Vollenhoven, bij ’s Gravenhage, bij Groningen. De eenige streken van Duitschland, waar hij geregeld nestelt, zijn het Beijersche hooggebergte en de uitgestrekte, aan den staat behoorende bosschen van Pommeren en van het zuidoostelijke deel van Oost-Pruisen; de overige gewesten van Duitschland bezoekt hij soms op zijne zwerftochten, maar vestigt zich er uiterst zelden. Veelvuldiger is hij in Oostenrijk-Hongarije, vooral in de Alpen van Stiermarken, Tirol, Karinthië en Krain, evenmin zeldzaam in de Karpathen en de Zevenburger Alpen, bovendien in het grootste deel van Hongarije en in het geheele zuiden van het keizerrijk. Voorts is deze Vogel verbreid over Zwitserland, Zuid-Europa, het Atlas-gebied, Skandinavië(?), geheel Rusland(?), voor zoover het boschrijk of rotsachtig is, Klein-Azië, Noord-Perzië en Middel-Azië, van den Oeral tot in de nabijheid van China en van den Siberischen woudgordel tot aan den Himalaja.

      Zonder de groote wouden te vermijden, geeft de Arend toch duidelijk de voorkeur aan een woonplaats in het hooge gebergte, op een rotswand, die moeielijk of in ’t geheel niet beklommen kan worden. Ieder paar toont een taaie gehechtheid aan het eens gekozen gebied; het overwintert zelfs hier, wanneer de omstreken rijk genoeg zijn aan wild, en bezoekt dan geregeld de horst, als ’t ware om eigendomsrechten te handhaven. Deze plek is het uitgangspunt van de zwerftochten, die het mannetje en het wijfje iederen dag en dikwijls in dezelfde richting ondernemen. Zij verlaten hun slaapplaats eerst lang na zonsopgang en doorkruisen vervolgens hun gebied, op vrij aanzienlijke hoogte kringen beschrijvend. Voor de Arenden zijn de bergketenen als ’t ware straten, waarlangs zij zich bewegen, meestal zonder zich zeer ver daarboven te verheffen; als de bergen hoog zijn, vliegen zij dikwijls niet eens op een geweerschot afstand van den bodem. De beide echtgenooten vermeesteren СКАЧАТЬ