Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 16

СКАЧАТЬ beschuldigd wordt, een van de ijverigste verdelgers van de zoo vergiftige Adder is. Lenz heeft, om hierover zekerheid te verkrijgen, met groote zorgvuldigheid proeven genomen; deze hebben tot de uitkomst geleid, dat de Buizerd het gevaarlijke Reptiel bestrijdt zonder bestand te zijn tegen diens giftige beten, welke voor hem doodelijke gevolgen hebben, wanneer zij een bloedrijk lichaamsdeel treffen. Het komt misschien zelden voor, dat Buizerden het onderspit delven in dezen strijd; dat enkele op deze wijze den dood vinden, blijkt o. a. uit een werkelijk treffende gebeurtenis, die aan Holland medegedeeld werd door een met hem bevrienden, geloofwaardigen boschbeambte. Deze was in een boom geklommen, waarin zich een nest van een Buizerd bevond, omdat de Vogel, die hij van den grond af gezien had, niet weggevlogen was. Toen hij in de horst keek, bemerkte hij, dat de Buizerd niet meer leefde. Hij tilde hem op en zag tot zijn niet geringen schrik een levende Adder onder den dooden Vogel liggen. Deze had dus, na het medenemen van de Slang naar zijn nest den beet ontvangen, die hem het leven kostte.

*

      De romp van de Arendbuizerden (Circaëtus) is slank, maar krachtig, de hals kort de kop tamelijk groot; de stevige, van den wortel af gekromde snavel heeft een langen haak en rechte zijranden; de lange loop is met een echt pantser van schilden omgeven; de teenen zijn zeer kort; de vleugel is breed en lang, de staart recht afgesneden.

      De eenige Europeesche soort van dit geslacht, de Arendbuizerd (Circaëtus gallicus), is 70 cM. lang en heeft 180 cM. vlucht, de vleugel is 56, de staart 30 cM. lang. De spits toeloopende veeren van den kop en den achterhals zijn dofbruin met lichteren zoom, de rug-, schouder- en kleine vleugeldekveeren zijn donkerbruin met lichtere randen, de slagpennen, zwartbruin met fijnen, lichtbruinen zoom, aan den rand wit en met zwarte dwarsbanden geteekend, de staartveeren donkerbruin met breede, witte spits en met drie breede, zwarte dwarsbanden, het voorhoofd, de keel en de wangen witachtig met smalle, bruine streepjes, de krop en de bovenborst helder lichtbruin, de overige onderdeelen wit met weinige lichtbruine dwarsvlekken. Een kring van wollig dons omgeeft het groote oog; de teugel is met naar voren gerichte borstels bezet. Het oog is geel, de snavel blauwachtig zwart; de washuid en de voeten zijn lichtblauw.

      Nog in het begin van deze eeuw was de Arendbuizerd zeer weinig bekend; eerst veel later heeft men hem leeren onderscheiden en zijn levenswijze nagegaan. Misschien werd deze duidelijk herkenbare Roofvogel vroeger met lichtkleurige Buizerden verward. Ons vaderland bezoekt hij vrij zelden in ’t najaar. In September 1838 werd er één geschoten te Charlois (Zuid-Holland), in het najaar van 1848 één onder Nieuwerkerk (Zuid-Holland) en in October één van twee exemplaren, die zich te Vlijmen (Noordbrabant) vertoonden (Albarda). In Duitschland heeft men den Arendbuizerd, hoewel in geringen getale, in verschillende oorden broedend aangetroffen (andere bezoekt hij op den trek). Geregelder komt hij voor in het zuiden van Oostenrijk-Hongarije, in Zuid-Rusland en op het Balkan-schiereiland, voorts in Italië, Frankrijk en Spanje. Die welke in Middel-Europa broeden, komen in ’t begin van Mei, om in September naar ’t zuiden te trekken en in Middel-Afrika of Zuid-Azië met de daar woonachtige standvogels van hun soort den winter door te brengen. Zij nestelen in groote, eenzame wouden en leiden hier, voor zoover men kan nagaan, een echt kluizenaarsleven; zij trekken althans niet sterk de aandacht.

      De levenswijze en gewoonten van den Arendbuizerd vertoonen meer overeenkomst met die van onzen Buizerd dan met die van eenigen Arend. Hij is een bedaarde, trage, nukkige en twistzieke Vogel, die zich om niets anders schijnt te bekommeren dan om het wild, dat hij jaagt, en om de leden zijner soort, die hem op de jacht de loef hebben afgestoken. Volgens alle berichten is hij bij zijn horst schuw en voorzichtig en laat er dikwijls zijn stem hooren; in Afrika hoort men hem nagenoeg niet en leert men hem kennen als een der minst voorzichtige Roofvogels. Als hij in een boom zit, houdt hij zijne groote oogen op den naderenden jager gevestigd, maar denkt niet aan wegvliegen. Men ziet hem echter niet anders dan tegen den avond en in de eerste uren van den ochtend in den boom; den geheelen overigen dag houdt hij zich langzaam en op zijn gemak met de jacht bezig. Kringen beschrijvend, vliegt hij boven terreinen, waar hij iets hoopt te vangen, of zit bewegingloos aan den waterkant, loerend op buit. Onder het vliegen blijft hij dikwijls „wiekelend” op dezelfde plaats, evenals zijn neef, de Buizerd; bij den aanval daalt hij langzaam naar beneden en beweegt zich met eenige vleugelslagen nog een tijdlang dicht bij den bodem langs, om eindelijk met ver uiteen gespreide klauwen op den grond neer te storten en het door hem begeerde dier te grijpen. Zeer opmerkelijk is het, dat hij al zijne soortgenooten met schele oogen aanziet en hen vol afgunst aanvalt, wanneer zij gelukkiger waren dan hij.

      Te recht geeft men den Arendbuizerd ook wel den naam van „Slangenarend”, daar hij voornamelijk op deze Kruipende Dieren jacht maakt. Hij bepaalt zich echter niet tot dezen buit, maar vangt ook Hagedissen en Kikvorschen, loert op Visschen en vervolgt zelfs Ratten, zwakke Vogels, Kreeften, groote Insecten en Duizendpooten. Hij doet den aanval met zooveel beleid, dat zelfs de gevaarlijkste Slang hem weinig of geen kwaad kan doen; deze vaardigheid schijnt aangeboren te zijn. „De door mij grootgebrachte Slangenarend,” schrijft Mechlenburg aan Lenz, „valt bliksemsnel aan op iedere Slang, hoe groot en kwaadaardig deze ook is, pakt haar, terwijl hij luid schreeuwt en met de vleugels slaat, met den eenen poot dicht achter den kop en met den anderen gewoonlijk verder achterwaarts, bijt met den snavel dicht achter den kop de pezen en banden stuk, zoodat het dier na eenige minuten buiten staat is om weerstand te bieden. Het doorzwelgen van de Slang, die zich nog altijd sterk kronkelt, begint bij den kop, het overige lichaam volgt; bij elke slikbeweging wordt de wervelkolom van het slachtoffer stukgebeten. Op één voormiddag verslond mijn Slangenarend binnen weinige uren drie groote Slangen, waarvan één meer dan 1 Meter lang en zeer dik was. Nooit verscheurt hij een Slang, om haar broksgewijs te verzwelgen. De tot ballen vereenigde schubben spuwt hij later uit. Aan Slangen geeft hij de voorkeur boven iedere andere prooi. Als ik hem gelijktijdig levende Slangen, Ratten, Vogels en Kikvorschen toewierp, schoot hij altijd, zonder op de naderbij liggende dieren te letten, op de Slangen toe.” Hij bezit geen andere middelen om zich tegen slangengif te beveiligen dan zijn behendigheid en zijn dicht vederenkleed; ten onrechte meende men vroeger, dat hij onvatbaar zou zijn voor vergiftiging. Op aansporing van Lenz liet Mechlenburg zijn Slangenarend door een Adder in de kop bijten: de Vogel, die onmiddellijk daarna zijn opgewektheid verloor, bezweek op den derden dag.

      De horst, die in den regel op hooge loof- en naaldboomen, maar op zeer verschillende hoogte boven den bodem, bij uitzondering ook wel op rotsen voorkomt, wordt in het begin van Mei gebouwd of opnieuw in gebruik genomen. Zelfs wanneer de eieren uitgehaald worden, keert het paar vele jaren achtereen geregeld naar dezelfde broedplaats terug. Kort daarna, in het begin van Mei, vindt men in het nest één ei (nooit meer). Het is langwerpig rond en betrekkelijk zeer groot; de dunne, oneffene schaal heeft een blauwachtig witte kleur.

      Slangenarenden, die jong uit het nest genomen zijn, worden zeer tam en gemeenzaam, wanneer men zich veel met hen bemoeit. Door afgunst gedreven, komen zij bij de voedering met groote sprongen op de stukken vleesch af, die men hun toewerpt, gaan met uitgespreide vleugels er op liggen en laten met kracht hun welluidend geschreeuw weerklinken, dat weinig verschilt van de stem van den Buizerd en op „blie blie” gelijkt; intusschen kijken zij wantrouwig om, alsof zij vreezen, dat de andere Vogels hun het voedsel zullen ontkapen.

*

      Geheel Afrika, van 16° N.B. tot Kaapland, wordt bewoond door een zeer merkwaardigen Valkvogel, wiens gestalte en voorkomen in vele opzichten aan die der Arenden herinneren. Levaillant, die hem ontdekte, gaf hem den eigenaardigen naam van Bateleur (de fransche naam voor „kunstenmaker”, dien Nederlandsche schrijvers gewoonlijk door Goochelaar vertalen). Hij heeft een gedrongen lichaamsbouw; een korten, krachtigen romp, een korten hals, een grooten kop met onbevederde teugels, een snavel met flink ontwikkelden haak en ongetande zijranden, voeten met een korten, stevigen, met dikke schilden bekleeden loop, zeer lange vleugels, een buitengewoon korten staart en eindelijk een buitengewoon goed gevuld, uit groote, breede veeren samengesteld kleed.

      De kleur en de teekening van den Goochelaar (Helotarsus ecaudatus), dien wij met den in Zuid-Afrika gebruikelijken naam Berghaan zullen aanduiden, zijn even opmerkelijk als zijn gestalte. Helder steken de licht kastanjebruine mantel, de evenzoo gekleurde staart, de iets lichtere onderrug en een breede band over den vleugel bij de fraaie, dofzwarte kleur van kop, hals, achterrug en onderdeelen af. De bedoelde СКАЧАТЬ