Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 12

СКАЧАТЬ hun buit; gedurende den maaltijd kibbelen zij wel eens: een lekker stuk kan zelfs bij het liefdevolste paar aanleiding geven tot strijd. De jacht duurt tot omstreeks den middag; dan keert de roover naar een dicht bij zijn horst gelegen plek terug of zoekt een andere veilige rustplaats op. Dit gebeurt geregeld, wanneer hij een gelukkige jacht heeft gehad. Hij blijft dan met gevulden krop en achteloos gedragen veeren geruimen tijd op dezelfde plaats zitten om te rusten en zich aan de spijsvertering te wijden; intusschen verliest hij de zorg voor zijn veiligheid niet uit het oog. Na den rusttijd zoekt hij in den regel de drinkplaats op. Er wordt wel eens beweerd, dat hij geen anderen drank noodig heeft dan het bloed van zijn slachtoffer: aan iederen Arend in de kooi kan men het tegendeel opmerken. Hij drinkt veel en heeft ook water noodig om een bad te nemen. Bij warm weer doet hij dit nagenoeg geregeld iederen dag. Na het drinken en baden gaat hij nogmaals op roof uit; tegen den avond is hij gewoon zich te ontspannen in de lucht; voorzichtig en zonder eenig geschreeuw begeeft hij zich, zoodra de schemering valt, naar zijn slaapplaats, die steeds met groote zorg gekozen wordt. Zoo is, in korte woorden geschetst, de dagverdeeling van onzen Vogel.

      Schoon en statig is de Arend slechts, terwijl hij zit of vliegt; loopend maakt hij door zijn onervarenheid en onbeholpenheid een belachelijken indruk. De recht afgesneden staart verschaft den vliegenden Steenarend zulk een eigenaardig voorkomen, dat men hem niet met een Gier kan verwarren. Als hij, hoog in de lucht zwevend, een buit bespeurt, zal hij gewoonlijk eerst eenige spiraalwindingen nader bij den bodem komen, om het voorwerp beter te kunnen zien, vervolgens plotseling de vleugels tegen ’t lichaam aanleggen en zich met ver uitgestokene, geopende klauwen, hoorbaar suizend in schuinsche richting naar beneden storten, op de prooi, die met de klauwen van beide pooten aangegrepen wordt. Hij durft ook wel sterke dieren aanvallen en wordt zelfs door het scherpe gebit van den listigen Vos niet afgeschrikt. Dat hij soms kleine kinderen aangrijpt en zoo mogelijk medeneemt, is geen fabel; zelfs maken berichten, voor welker waarheid ingestaan wordt, melding van volwassen menschen, die zich tegen hem te verweren hadden, zonder dat een aanslag op den Vogel of zijn horst hiertoe aanleiding gaf. Een vermakelijk geval van dezen aard wordt door Nordmann beschreven: „Ik kreeg,” zegt hij, „een Steenarend, die in de volgende ongewone omstandigheden gevangen werd: De hongerige Vogel stootte doldriest midden in een dorp op een groot, vrij rondloopend Zwijn, dat door zijn luid geschreeuw de bevolking in opschudding bracht. Een boer verjoeg den Arend, die zijn zwaren buit slechts noode liet varen en van den rug van het vette Zwijn onmiddellijk overging op dien van een kater, dezen medenam naar een omheining en hier ging zitten. Het gewonde Zwijn en de bloedende kater hieven een hartverscheurend duet aan. De boer wilde ook de Kat redden, maar durfde den kwaadaardigen Vogel niet ongewapend naderen, snelde daarom naar zijn woning en kwam met een geladen geweer terug. De Arend, den verstoorder van zijn maaltijd voor de derde maal ziende verschijnen, liet de Kat vallen, pakte den boer en klemde zich met de klauwen aan hem vast; uit drie kelen weerklonk nu angstgeschreeuw: de in ’t nauw gebrachte jager, het vette Zwijn en de oude kater riepen om hulp. Andere boeren snelden toe, die den Arend met de handen grepen en hem gebonden naar een van mijne vrienden brachten.”

      Hoogst waarschijnlijk moeten de misdrijven, waarvan men den Lammergier beschuldigd heeft, minstens grootendeels op rekening van den koenen Arend geplaatst worden.

      Het zou veel te omslachtig zijn alle dieren te noemen, waarop de Arend jacht maakt. Van de inheemsche Vogels zijn slechts de Roofvogels, de Zwaluwen en de vlugste Zangvogels veilig voor hem, van de Zoogdieren, behalve de groote Roofdieren, slechts Even- en Onevenvingerigen. Hunne jongen spaart hij echter niet, evenmin versmaadt hij kleine dieren. Radde zag hem Leeuweriken buitmaken. Zoomin het stekelkleed van den Egel als het steenharde pantser van den Schildpad schrikken hem af. De Zwemvogels, die zich door duiken tegen zijne aanslagen trachten te beveiligen, worden toch door hem gevangen; hij jaagt ze na, tot zij niet meer duiken kunnen en pakt ze dan van den waterspiegel op. Het gevangen en gedoode of althans half afgemaakte slachtoffer wordt door den Arend vóór het verslinden gedeeltelijk geplukt; daarna begint hij het bij den kop op te vreten, verbrijzelt de beenderen en slikt ook deze door, voor zoover dit mogelijk is. Van groote Vogels laat hij niet anders dan den snavel liggen. Na den kop komt de hals aan de beurt en na dezen het overige lichaam. Hij is gedurende den maaltijd zeer voorzichtig, kijkt van tijd tot tijd om en luistert in alle richtingen. Als het maal afgeloopen is, maakt hij zich den snavel zeer zorgvuldig schoon. Ook voor hem is het verzwelgen van haren en veeren volstrekt noodig; deze dienen, naar het schijnt, tot het schoonhouden van de maag en klonteren, als de spijsvertering in de maag afgeloopen is, tot ballen samen, die gewoonlijk éénmaal in de 5 à 8 dagen uitgebraakt worden. Als men gevangen exemplaren haar en veeren onthoudt, slikken zij hooi of stroo door. De doorgeslikte beenderen worden volkomen verteerd.

      De Arend zoekt gewoonlijk reeds tegen het midden of het einde van Maart zijn nest op. Dit heeft een middellijn van 1.3 à 2 M., de nestholte van 70 à 80 cM.; het nest neemt echter, daar het lang achtereen gebruikt wordt, van jaar tot jaar toe, zoo niet in omvang dan toch in hoogte; het wordt mettertijd een werkelijk reusachtig gebouw.

      De eieren zijn een weinig kleiner dan ganzeneieren, rondachtig, ruw van schaal en op witachtig grijzen grond onregelmatig geteekend met groote en kleine, grijsachtige en bruinachtige vlekken en stippels, die dikwijls ineenvloeien. Men vindt 2 of 3 eieren in het nest; het aantal jongen is echter zelden grooter dan 2, dikwijls slechts één. Het wijfje broedt ongeveer 5 weken. De jongen, die gewoonlijk reeds in de eerste dagen van Mei de eischaal verlaten, zijn, evenals die van de andere Grijpklauwvogels, dicht bedekt met een grijsachtig wit, wollig dons. De beide ouders wijden zich met zelfverloochenende teederheid aan hun kroost; vooral de moeder is zeer nauwgezet in het bevredigen van de behoeften harer kinderen. Tegen het einde van den broedtijd gelijkt het arendsnest op een slachtplaats of meer nog op een vilderij. Want hoeveel moeite de ouders zich ook getroosten voor het vernieuwen van het nestmateriaal, toch bekommeren zij zich er in ’t geheel niet om, dat de ligplaats hunner jongen bedekt is met rottende overblijfselen van vleesch; Vliegen en ander ongedierte komen in grooten getale hierop af en geven aanleiding tot het ontstaan van een menigte maden. Hoe groot het aantal dieren is, die het leven moeten verliezen, om dat van twee jonge Arenden te doen voortduren, blijkt uit een mededeeling van Bechstein, volgens welke men in de nabijheid van een horst de overblijfselen van 40 Hazen en 300 Eenden vond. Deze schatting is misschien overdreven, een feit is het echter, dat de Arenden een groote slachting aanrichten onder de dieren in de omgeving van hun horst; het woord omgeving moet in zeer ruime beteekenis opgevat worden, daar men opgemerkt heeft, dat Reigers van een afstand van 20 à 30 KM. naar de horst werden vervoerd. Gedurende den broedtijd is de Arend een ware geesel voor het kleinvee, een plaag voor den herder; het ligt daarom voor de hand, dat de eigenaar van ’t vee alle middelen in ’t werk stelt om den vreeselijken roover te bestrijden.

      Arenden, die jong uit het nest genomen en door den mensch grootgebracht zijn, worden spoedig tam en gemeenzaam; zij geraken zoo gewend aan hun meester, dat zij hem missen, als hij een geruimen tijd niet bij hen was, hem met vroolijk geschreeuw begroeten, als hij terugkomt en hem nooit eenig leed aandoen. Als zij behoorlijk behandeld worden, kunnen zij vele jaren lang in gevangenschap leven. Volgens een sinds verscheidene eeuwen bestaande gewoonte van de vorsten uit het huis van Habsburg worden in den keizerlijken hofburg te Weenen levende Arenden gehouden en zorgvuldig verpleegd. Een Goudarend heeft hier van 1615 tot 1719 geleefd; te Schönbrunn stierf in het jaar 1809 een Arend van dezelfde soort, die bijna 80 jaar in gevangenschap had doorgebracht.

      Van den dooden Arend wordt veel meer partij getrokken dan van den levenden. Door de Tirolers en de bewoners van Opper-Beieren, die tot denzelfden stam behooren, worden sommige deelen van den Arend als kostbare sieraden beschouwd. Het meest geschat is het „arenddons”, de onderdekveeren van den staart, die voor 2 à 5 gulden koopers vinden. Aan den meestal van zilver vervaardigden horlogeketting, worden, behalve hoektanden van het Edelhert en van den Vos en klauwen van den Havik en van den Ooruil, als schoonste sieraad ook de klauwen van den Arend opgehangen. Het meest begeerd is de achterklauw, waarvoor de bergbewoner gaarne 7 gulden betaalt; de waarde van den geheelen Steenarend beloopt daarom in het gebergte wel 36 à 48 gulden. Bij de Chineezen doen de kop en de pooten als geneesmiddel dienst, de pennen worden tot waaiers en pijlen verwerkt. Ook door de Boerjeten worden de pennen op hoogen prijs gesteld; de Mongolen wijden ze als offergaven aan de goden. Merkwaardig is het, dat ook bij de Indianen СКАЧАТЬ