Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 15

СКАЧАТЬ plomp. Omdat zij uren achtereen op een en dezelfde plaats blijven zitten, worden zij als traag beschouwd, ten onrechte, want juist in deze houding zijn zij zeer ijverig bezig, zij het dan ook slechts met de oogen. Een vliegende Buizerd kan men in geen geval voor traag houden, het allerminst, wanneer hij uit speelschheid halve uren achtereen prachtige kringen beschrijft en, in zekeren zin zonder doel, volgens een spiraallijn zich tot een ontzaglijke hoogte verheft. Zij oefenen echter het rooversbedrijf niet op dezelfde wijze uit als vele van hunne verwanten. Hun ontbreekt de onstuimigheid en de bloeddorst, waardoor deze zich, niet altijd in hun voordeel, onderscheiden. Zij hebben een uitstekende eetlust; zoodra deze bevredigd is, staken zij hun jacht. Met andere Roofvogels leven zij zoo tamelijk in vrede; jegens den Ooruil toonen zij doodelijken haat. Dikwijls worden zij echter aangevallen door de vlugge en behendige Valken, die, naar het schijnt, behagen scheppen in het plagen van hunne onbeholpene verwanten.

      Kleine Gewervelde Dieren en Insecten, Slakken, Wormen, larven, ja zelfs plantaardige stoffen maken het voedsel van de Buizerden uit. Deze zijn zonder uitzondering als nuttige dieren aan te merken, eenige zelfs in hooge mate. Zij verdelgen de zoo lastige Muizen in ontelbare menigte, strijden bovendien wakker met Slangen en andere dieren, die ons onaangenaam of schadelijk zijn en vallen slechts nu en dan een dier aan, dat wij hun misgunnen, omdat wij er zelf jacht op maken. Alle nuttige Vogels hebben, zoolang zij gezond en geschikt tot beweging zijn, van de Buizerden niets te vreezen. Wel pakken zij onbeholpen jongen en gewonde Vogels weg; de hierdoor veroorzaakte schade is echter onbeduidend.

*

      Eenige Buizerden, die de noordelijke landen der aarde, vooral echter de toendra, bewonen, hebben, evenals de Arenden, den loop tot op de teenen bevederd en zijn daarom vereenigd tot het geslacht der Buizerdarenden (Archibuteo). (Bij nader onderzoek merkt men echter aan de achterzijde van den loop een reeks van schilden op, hetgeen bij de Arenden niet het geval is.) Een van deze, de Ruigpootbuizerd, in Noordbrabant ook Deen, in Limburg Ruigpootige Muizenvalk genoemd (Archibuteo lagopus), houdt zich als wintergast, van October tot Maart, vrij algemeen, hoewel niet in grooten getale, in ons vaderland op, het meest nog in de duinstreken; in sommige jaren is hij veelvuldiger dan in andere. Zijn los vederenkleed bestaat in de gorgelstreek uit borstelvormige, op den kop en in den nek uit middelmatig lange en afgeronde, overigens uit groote en lange veeren. De kleur vertoont naar geslacht en leeftijd weinig, overigens echter veel verschil. Aan de bovenzijde zijn de veeren donkerbruin met lichter gekleurde randen, aan de onderzijde wit; de borst vertoont bruine vlekken, de buik een donkerbruin veld; de staartveeren zijn wit met een breeden, zwarten band aan den top, de oogen bruin, de washuid en de teenen geel. Totale lengte 65, vleugel 45, staart 24 cM.

      In Europa ontmoet men hem gedurende den zomer vooral in Skandinavië en het noorden van Rusland. In de toendra bouwt hij zijn horst van dorre takjes, in den regel op den top van een heuvel, om ’t even of deze zich 40 à 50 dan wel 2 à 3 M. boven den bodem verheft. Hierin worden van het midden van Mei tot het einde van Juni 4 of 5 eieren gelegd, welke op die van den Buizerd gelijken.

      Gedurende den zomer maakt hij jacht op Lemmingen of andere soorten van ’t zelfde geslacht van Woelmuizen. Wegens de buitengewone talrijkheid van deze Knaagdieren lijdt hij geen gebrek gedurende den tijd, waarin hij jongen te verzorgen heeft. In zijne winterkwartieren, voedt hij zich hoofdzakelijk met Muizen, hoewel hij ook andere kleine Zoogdieren, zelfs Hazen en Konijnen, vooral jonge en gewonde exemplaren vervolgt en zich tracht meester te maken van een prooi, die door een Edelvalk of een Havik gevangen is.

*

      De Gewone Buizerd, Haneschop of Muizerd, in Limburg Muizenvalk of Blotsert genoemd (Buteo vulgaris of Buteo buteo), is een weinig kleiner dan de Ruigpootbuizerd en onderscheidt zich van dezen door het onbevederd zijn van het onderste deel van den loop, dat met schubben en schilden bekleed is. Totale lengte 50 à 56, vlucht 120 à 125, lengte van den vleugel 38 à 40, van den staart 26 cM. Van de kleur kan moeilijk iets in ’t algemeen gezegd worden, daar deze nog meer uiteenloopt dan bij de vorige soort, zoodat men zelden twee volkomen gelijke exemplaren vindt. Enkele zijn effen zwartbruin, op den staart met 12 (zelden 10 of 14) donkere dwarsstrepen. Andere hebben de bovendeelen, de borst en de schenkels bruin, de overige deelen van het vederenkleed op licht bruingrijzen grond dwars gevlekt. Nog andere zijn lichtbruin, tot op den staart overlangs gestreept. Weer andere zijn geelachtig wit met donkere slagpennen en staartveeren, op de borst gevlekt, op den staart dwars gestreept, enz. Het oog is in de jeugd grijsbruin, later roodachtig bruin, op hoogen leeftijd grijs, de voet lichtgeel, de snavel aan den wortel blauwachtig, aan de spits zwartachtig.

      Het verbreidingsgebied van den Buizerd strekt zich niet ver buiten Europa uit. Hij is in ’t zuiden van Skandinavië, Noord- en Middel-Rusland, Denemarken, Duitschland en Oostenrijk-Hongarije een van de veelvuldigst voorkomende Roofvogels. In Nederland werd hij in de meeste provinciën broedend aangetroffen, hoewel in kleinen getale. Gedurende den winter zwerven sommige van deze exemplaren, vermeerderd met die, welke uit het noorden zijn overgekomen, overal rond. Men ziet ze dan soms bij honderden hoog in de lucht zweven. De in Nederland en Noord-Duitschland broedende Buizerden trekken voor ’t meerendeel in den herfst naar ’t zuiden. Die welke bij ons overwinteren, zijn voor een groot deel uit noordelijker streken afkomstig. In Zuid-Duitschland heerscht tusschen de standvogels en trekvogels de omgekeerde verhouding. Uit koudere streken trekken zij in September en October zuidwaarts, om in Maart of April terug te keeren. Hoewel zij in gezelschappen van 20 tot 100 (en meer) stuks in dezelfde richting vliegen, vormen zij volstrekt geen zwermen, maar verdeelen zich over een uitgestrektheid van verscheidene kilometers. Als standplaats voor het nest kiest het paar hooge boomen in allerlei bosschen, het liefst in zulke, die met velden en weiden afwisselen; men treft het echter ook wel aan in uitgestrekte wouden en hoog in het gebergte.

      De geoefende waarnemer herkent zoowel den zittenden als den vliegenden Buizerd op het eerste gezicht. Gewoonlijk zit hij ineengekrompen met tamelijk ruige veeren, liefst op één poot, de andere opgetrokken en tegen den buik verborgen. De steen, de aardhoop of de boom, die hij tot rustplaats heeft gekozen, dient hem als uitkijk, van waar hij zijn gebied overziet. Hij vliegt langzaam, maar zonder merkbare inspanning, bijna zonder gedruisch en legt, op zijne wieken drijvend, groote afstanden af. Op de jacht blijft de Buizerd dikwijls geruimen tijd „staan” boven dezelfde plaats, om deze zoo nauwkeurig mogelijk af te zoeken, of om een door hem opgemerkt dier beter in ’t oog te houden. Zijn stem gelijkt op het miauwen van een Kat; hieraan heeft hij zijn naam te danken.

      Tegen het einde van April of in het begin van Mei keert de Buizerd naar zijn oude broedplaats terug, of bouwt een nieuwe horst, wanneer hij geen voor hem geschikt raven- of kraaiennest kan vinden. Het wijfje broedt op 3 of 4 eieren; deze zijn op groenachtig witten grond lichtbruin gevlekt; de jongen worden door beide ouders gemeenschappelijk gevoederd.

      Het gaat den Buizerd ongeveer als den Vos. Iedere misstap, dien hij begaat, wordt breed uitgemeten, zijn voor ons nuttige werkzaamheid daarentegen in den regel door een verkleinglas bekeken. De jagers beschouwen hem als de schadelijkste Roofvogel van ons vaderland en vervolgen hem onmeedoogend. Het valt niet te ontkennen, dat de Buizerd, behalve Muizen, Ratten en Hamsters, Slangen, Kikvorschen, Insecten en Wormen, ook jonge Hazen vangt, of oude, zieke en vooral gewonde exemplaren om ’t leven brengt en verslindt; evenzeer is het waar, dat hij soms Patrijzen doodt; zelfs is het niet onmogelijk, dat hij behendig genoeg is om in den zomer en in den herfst gezonde Patrijzen en Fazanten te overmeesteren; het is voorts een feit, dat hij, behalve de zooeven genoemde wildsoorten, Mollen zoowel als Vinken, Leeuweriken, Merels en andere jonge Vogels aan zijne jongen brengt; ook worden hij en de Kuikendieven te recht beschuldigd van nu en dan aan Eenden en misschien ook aan andere Vogels, waarop wij jacht maken, eieren te ontrooven. Ondanks dit alles bestaat toch het hoofdvoedsel van den Buizerd uit verschillende soorten van Muizen, uit Ratten, Hamsters, Ziesels, Kikvorschen, uit Sprinkhanen en andere Insecten, dus uit dieren, die ons groote schade toebrengen, of die, zooals de Kikvorschen, in zoo grooten getale voorhanden zijn, dat het dooden van eenige daarvan niet als een nadeel kan worden beschouwd. Blasius vond 30 Muizen in de maag van één Buizerd. Martin heeft honderden van deze Vogels geopend om ze op te zetten en in ieders krop niets anders dan Muizen gevonden.

      Om voor den Buizerd nog eenige vrienden te werven, wijzen wij er met nadruk op, dat deze Vogel, die zoo СКАЧАТЬ