Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 10: De Stootvogels - Brehm Alfred Edmund страница 17

СКАЧАТЬ handpennen, die, op een breeden, zwarten eindrand na, een grijsachtig bruine kleur hebben. Het oog is fraai bruin met goudachtigen glans, het bovenste ooglid karmijnrood, het onderste witachtig, de snavel roodgeel aan den wortel en hoornblauw aan de spits, de washuid bleek-, de voet donkerder koraalrood; de kleur van den naakten teugel wisselt af van rozerood tot bloedrood, in ’t laatstgenoemde geval met roodachtig gele vlekken. Het wijfje is 58 cM. lang en heeft 183 cM. vlucht; de vleugel is 58, de staart slechts 13 cM. lang. Het mannetje is kleiner.

      De Berghaan is over een groot deel van Afrika verbreid; hij ontbreekt slechts in het noorden van dit werelddeel en komt daarentegen van den Senegal tot aan het zuidelijke gedeelte van de kust van de Roode Zee en van hier tot aan de zuidspits van Afrika overal voor. Hij houdt van gebergten, zonder zich echter tot deze te bepalen; het schijnt zelfs, dat hij in de eigenlijke steppe veelvuldiger is dan in bergachtige streken.

      Zelfs de minst geoefende waarnemer zal den Berghaan wel herkennen. Zijn uiterlijk is zoo in ’t oog vallend, dat het overal aanleiding heeft gegeven tot bijgeloovige meeningen. De inboorlingen van Oost-Afrika verzekerden Speke in allen ernst, dat de schaduw van dezen Vogel onheil brengt. In andere deelen van Afrika daarentegen wordt hij met zekeren eerbied beschouwd, omdat men hem voor den medicijnmeester der Vogels houdt, die van verre wonderdadig geneeskrachtige wortels aandraagt. De Abessiniërs noemen hem „Luchtaap”. Niet zonder reden gaf Levaillant hem den naam, die „kunstenmaker” beteekent, daar hij zich als een acrobaat door de lucht beweegt, met de wieken roeit, over den kop buitelt, onder het vliegen allerlei kapriolen maakt, kortom, zich aanstelt, alsof zijn eenig doel is zich te vermaken, in plaats van zijn buit na te gaan. Soms laat hij zich plotseling over een zekeren afstand vallen en slaat daarna de vleugels zoo hevig tegen elkander, dat men zou kunnen verwachten den Vogel met gebroken vleugels op den grond te zullen zien neerstorten; men heeft hem echte luchtsprongen zien uitvoeren. Het is niet wel mogelijk de vlucht van den Berghaan te beschrijven, zij kan niet met die van eenigen anderen Vogel vergeleken worden. De vleugels worden dikwijls hoog boven het lichaam opgeheven, vele minuten achtereen niet bewogen en daarna weder zoo hevig uitgeslagen, dat er een eigenaardig, op grooten afstand hoorbaar gedruisch door ontstaat. Vliegend vertoont hij zich op zijn voordeeligst; zittend levert hij eer een vreemd dan een aantrekkelijk schouwspel op. Dikwijls blaast hij zich dan op tot een wanstaltige, bevederde massa, zet de veeren van kop en hals overeind, terwijl hij intusschen als een Ooruil den kop beurtelings naar boven en naar onderen draait en wendt. Moedig kan men hem niet noemen: hoewel hij dieren van de gevaarlijkste soort bevecht, verraden zijne handelingen veeleer een tamelijk lafhartige en goedaardige inborst. Deze van nature buitengewoon schuwe Vogel wordt in de gevangenschap spoedig zoo tam, dat men met hem spelen kan als met een Papegaai. Andere Roofvogels houden er niet van, dat men ze streelt, de Berghaan echter schijnt het bijzonder aangenaam te vinden, dat men hem tusschen de veeren van den hals krauwt of hem aait. Van de gevangene Berghanen hoort men hoogst zelden een geluid, gewoonlijk een zacht „kwa kwa”, minder dikwijls een luid „kak kak” of een als „kau” klinkend gekrijsch; gedurende het vliegen brengt hij niet zelden een geluid voort, dat aan het geschreeuw van den Buizerd herinnert en op „hihihi” gelijkt.

      Zijn buit bestaat uit zeer verschillende soorten van Kruipende Dieren, hoofdzakelijk echter uit Slangen en Hagedissen; met de eerstgenoemde ziet men hem dikwijls wegvliegen. Hij maakt op alle Slangen jacht: op kleine en groote, op vergiftige en onschadelijke. Evenals alle overige op Slangen azende Roofvogels van Middel-Afrika komt onze Vogel van verre aanvliegen, wanneer het gras van de steppe in brand gestoken wordt; hij ijlt dan voortdurend langs de vuurlijn op en neer en schiet dikwijls door de dichte rookwolken heen, rakelings langs de vlammen om een der Kruipende Dieren te grijpen, die voor het vuur vluchten. Dat hij ook kleine Zoogdieren, Vogels en zelfs Sprinkhanen buitmaakt, is uit het onderzoek van zijn maag gebleken.

      In den laatsten tijd worden dikwijls levende Berghanen naar Europa overgebracht; men vindt ze tegenwoordig in de meeste groote dierentuinen. Zij behooren echter nog altijd tot de meest gezochte Vogels en zijn, vooral wanneer zij hun volkomen kleed hebben, een hoogen prijs waard. Geen enkele Roofvogel wekt trouwens zoozeer de belangstelling van den toeschouwer, als de Berghaan met zijne prachtige kleuren en merkwaardige bewegingen. Het is niet moeielijk hem in ’t leven te houden.

*

      Het ver verbreide geslacht der Zeearenden (Haliaëtus) omvat een zevental soorten. De hiertoe behoorende groote, voor ’t meerendeel zelfs zeer groote Roofvogels hebben een zeer stevigen, hoogen en langen snavel, recht van rug op de wortelhelft, van voren uitloopend in een krachtigen, sterk benedenwaarts gekromden haak. De forsch ontwikkelde loop is slechts voor de helft bevederd; het naakte gedeelte is van voren en van achteren met schilden, aan de zijden met wratten bedekt; de lange, niet door spanvliezen verbonden teenen dragen lange, spitse, sterk gekromde nagels. De groote, spits eindigende, voor ’t zweven geschikte vleugels reiken in den toestand van rust bijna tot aan den top van den staart; deze is meestal middelmatig lang, breed en min of meer afgerond. De grijze grondkleur is bij de verschillende soorten meer of minder donker, levendig of somber; de staart is gewoonlijk wit, de kop dikwijls ook.

      Aan alle zeekusten van Europa ontmoet men den Zeearend, Vischgier of Beenbreker; bij Haarlem heet hij Geelkop en Witstaart (alleen de volwassen exemplaren), op Zuid-Beveland Kobi, in Friesland Ganzenarend (Haliaëtus albicilla). Hij is even groot en somtijds zelfs zwaarder dan de Steenarend (totale lengte 85 à 95, vlucht bijna 250, vleugel 65 à 70, staart 30 à 32 cM). In ’t volkomen kleed zijn de kop en de hals (nek, keel- en bovenhals) licht vaalgrijsgeel, de bovenrug en de mantel vaalbruin, alle veeren met lichten (vaalgeelachtig grijzen) rand en met donkere schaftstrepen, de onderrug en de onderdeelen effen somber vaalbruin, de bovendekveeren en de pennen van den staart zuiver wit. Vóór het ruien zijn de veeren gewoonlijk verbleekt tot geelachtig vaalgrijs. De oogen, de snavel, de washuid en de voeten zijn lichtgeel. Bij de jongen is het oog bruingeel, de snavel blauwachtig, de voet groenachtig geel, de kop, evenals de staart, donker van kleur.

      Het verbreidingsgebied van den Zeearend komt ongeveer overeen met dat van den Steenarend, en omvat geheel Europa, Klein-Azië, Palestina en Egypte, voorts geheel Noord- en Middel-Siberië.

      De Witkoppige Zeearend (Haliaëtus leucocephalus) is iets kleiner dan de bij ons inheemsche soort, die hij in Noord-Amerika vervangt; afgedwaalde exemplaren zijn, naar men zegt, herhaaldelijk in Europa waargenomen en zelfs in Thuringen geschoten.

      In levenswijze en gewoonten stemmen alle groote Zeearenden overeen. Zij zijn traag, maar sterk, taai en volhardend, bovendien roovers van de gevaarlijkste soort. Audubon geeft van den Witkoppigen Zeearend de volgende dichterlijke beschrijving:

      „Sta mij toe, dat ik u naar de oevers van den Mississippi verplaats, als de naderende winter millioenen van watervogels, die in het zuiden een zachter klimaat willen zoeken, uit noordelijker gewesten doet overkomen. Gij ziet den Arend in opgerichte houding op den hoogsten top van den grootsten boom aan den oever van den breeden stroom zitten. Zijne gloeiende blikken waren rond over een uitgestrekt gebied; met ingespannen aandacht luistert hij naar ieder geluid, dat, uit de verte komend, zijn fijngevoelig oor treft. Van tijd tot tijd kijkt hij naar den bodem beneden hem; zelfs de onhoorbare tred van een langs den oever sluipend hertkalf zou hem niet ontgaan. Zijn wijfje heeft postgevat op een boom aan de andere zijde van den stroom; als alles stil en rustig is, dringt nu en dan haar stem tot hem door. Bij ’t hooren van dit geluid opent hij de breede vleugels, buigt het lichaam voorover en antwoordt in tonen, die men voor het gelach van een waanzinnige zou kunnen houden. Onmiddellijk daarna herneemt hij zijn vorige houding en alles is weer stil in het rond.

      „Verschillende soorten van Eenden, de Gewone Eend, de Pijlstaart, de Smient, trekken snel voorbij, den loop volgend van den stroom; maar de Arend laat hen ongemoeid. In ’t volgende oogenblik echter weerklinkt een woest, aan trompetgeschal herinnerend geluid in de verte; het geeft de nadering van een Zwaan te kennen. Een sein van de wijfjes-Arend aan den overkant schijnt het mannetje tot waakzaamheid aan te sporen. Hij schudt zich en brengt met den snavel zijne veeren in orde. De sneeuwwitte zwemvogel wordt zichtbaar: zijn lange hals is naar voren gestrekt, zijn oog bespiedt den omtrek, houdt de wacht tegen vijanden. De lange wieken hebben, naar het schijnt, moeite om het gewicht van ’t lichaam te torsen СКАЧАТЬ