Goethe: Een Levensbeschrijving. D'Oliveira Elias
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Goethe: Een Levensbeschrijving - D'Oliveira Elias страница 6

Название: Goethe: Een Levensbeschrijving

Автор: D'Oliveira Elias

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ koekenbakker in de buurt de flensjes, die juist op het lesuur dampend en geurend uit de pan kwamen, te gaan nuttigen. Het beviel hem zoo goed dat hij voor zulke flensjes in 't vervolg zijn aanspraken op wijsheid liet varen.

      Tegen 't einde van het eerste leerjaar trok hij zich volkomen ontnuchterd uit het academieleven terug. Mevrouw Böhme stierf en haar echtgenoot, die Wolfgangs caricaturen had ontdekt, wilde niets meer van hem weten; de overige hoogleeraren van middelmatige geleerdheid ook niet. Het gezellig verkeer smaakte hem niet. Zijn manieren, aangeleerd evenals zijn dichtkunst, gingen hem niet vlot af. In de comedie gaapten de menschen als hij bewonderde, en ze juichten toe wat hem tegenstond. Hij voelde dat de brieven, die Cornelia hem schreef, bijna geheel door den ouwen heer waren voorgekauwd of ingegeven, en hij dorst haar niet schrijven wat hem beklemde, sinds zijn vader hem zijn epistels, gecorrigeerd met rooden inkt en van taal-, stijl-, en schriftkundige aanmerkingen voorzien, terugzond.

      Hij kreeg het eenzaam. Geen mensch begreep hem. En als iemand hem kon helpen, dan hij zelf. "De laurier die den dichter siert" – hij had ze voor zijn vertrek uit Frankfort zeer nabij geacht – was uit zijn gezichtskring geweken. In hem was ruime leegte, en een benauwend-vaag bewustzijn van eigen genialiteit, een nooit gekend plichtsbesef, dat hem dreef tot zoeken, mijmeren en alleen-zijn.

      Hij dineerde met een stelletje studenten in de medicijnen en de natuurwetenschappen: hun gesprekken kon hij verdragen, hun kennis had tenminste tastbare werkelijkheid tot inhoud; en met het algemeene er van raakte hij langzamerhand vertrouwd. Maar het gebeurde dat hij dagen achtereen van tafel bleef. Dan lag hij ergens in een bosch bij een beekje te peinzen en te neuriën, kon zich geheel vergeten in de beschouwing van boom en plant, dacht terug aan het ouderhuis, aan zijn vrienden en de lieve meisjes die hij in Frankfort had gekend, aan den rustigen jongenstijd dien hij had doorleefd… Maar plots herinnert hij zich dat dit alles niet terugkeert. Dan scheurt een schel wit licht de wazige woud-atmospheer vaneen, de golfjes van 't beekje gaan hem plagen, jagen hem voort. Hij kan zich niet wennen aan het idee dat hij verder moet, maar de twijfel maakt zijn bestaan van nu onhoudbaar.

      In dezen tijd gebeurt hem voor het eerst wat hij later als een noodzakelijkheid zal leeren doorzien: Hij heeft gezocht een vaag ideaal en hij vindt – een vrouw die hem weergeeft aan het leven.

      Hij heeft kennis gemaakt met den Frankforter advocaat Schlosser, een kalm en kundig man, die waarschijnlijk van den ouden Goethe opdracht had, bij gelegenheid een oogje te houden op den vreemddoenden zoon. Schlosser woont in bij den pensionhouder en wijnkooper Schönkopf, en Wolf gebruikt daar voortaan met hem het middagmaal, in gezelschap van enkele beschaafde, literair aangelegde heeren. Daar wordt dikwijls lang nagetafeld, en met de verdraagzaamheid, die een rustige spijsvertering teweeg brengt, onder het genot van de glaasjes wijn, door de aardige dochter des huizes geschonken, hooren die heeren onverstoorbaar elkanders meeningen aan en trachten zelfs het met elkaar eens te worden. In dezen kring, en niet 't minst door de ernstige toespraken van Schlosser, met wien hij nu dagelijks een paar uur verkeert, wordt mosjé (d. i. monsieur) Wolfgang dra de oude. Fransche en Duitsche, Italiaansche en Engelsche brieven vloeien weer uit zijn pen, zijn vrienden ontvangen weer ontboezemingen in welgemeten Fransche alexandrijnen, koddig en opgeschroefd nabrouwsel van Racine. Als Schlosser is vertrokken, kan hij van deze middagtafel niet scheiden: niet zoozeer om de spijzen als wel om de wijnschenkster. Want hij heeft zich binnen een week smoorlijk in haar verliefd.

      Anna Catharina Schönkopf – hij noemt haar Antje, Annette of Kaatje – was drie jaar ouder dan hij. Aardig figuurtje, niet groot, maar flink ontwikkeld, open rond gezichtje; verstandig zonder geleerd te zijn, natuurlijk in haar manieren, altijd opgewekt, altijd gereed om een lastige aanbidder op zijn vingers te tikken; spotziek maar goedhartig, – zoo beschrijven haar Goethes vrienden. Hij zelf vond haar natuurlijk volmaakt, een engel; en ze had (meende hij) maar één gebrek, nl. dat ze hem beminde.

      Immers hij wist dat hij haar nooit zou trouwen. Niet omdat het verschil in stand hem hinderde, ook niet omdat hij vreesde zijn vader te weerstaan. De reden lag dieper: Onophoudelijk drukte hem de plicht, zijn geestesaanleg ten volle uit te leven. Hij wist zich onvoltooid maar voor iets groots bestemd. Hij voorzag niet wat er uit hem zou worden, maar hij besefte dat hij niet mocht rusten, nergens wortel mocht schieten, voordat de leegte in hem was vervuld, voordat de scheppingsdrang in hem doel had gevonden.

      – Toch kon hij geen afstand van haar doen. Zijn jeugd-krachtige hartstocht joeg hem telkens weer tot haar. Op hun liefhebberijtooneel speelden zij samen de verliefde rollen, en ze zongen samen, en zij begeleidde zijn fluitspel op het clavecimbel. En hij kon haar niet zien, of in zijn reeds overgevoelig gemoed ging de wroeging woeden; liet hij zijn verliefdheid gaan, dan bedacht hij daarbij dat hij een onvervulbare hoop in haar sterkte.

      En hij laat zijn verliefdheid gaan. Om ongestoord met haar te kunnen samen zijn, neemt hij list te baat. Hij maakt het hof aan een uiterst coquette maar leelijke juffer, schijnt zich aan de grillen van die juffer geheel te onderwerpen: kleedt zich overdreven modieus, stapt met afgemeten passen en uitgestreken tronie door Leipzig, begroet zijn vrienden met zoo comedianterigen praat, dat zij het geen kwartier met hem kunnen uithouden. En zoo vermoedt niemand iets kwaads als hij met Antje babbelt. Maar hij voelt het kwaad. Hij zou haar zoo gaarne gelukkig zien en neemt zich in goede oogenblikken voor, nooit haar ontrouw te worden, als hij haar niet eerst in de armen van een ander heeft aangetroffen. IJdele gelofte! In zijn ziel heeft hij haar reeds verlaten. Hij is overspannen genoeg om de reden daarvan in haar te zoeken: Hij bestookt het meisje met fijn-gesponnen jaloezie, verlangt van het meisje onweerlegbare bewijzen dat hij "de eenige" is. Weer alleen op zijn kamer zet hij zich tot diep in den nacht durende zelfkwelling; hij kent geen genot of hij misgunt het zich, ontleedt het totdat er niets van blijft.

      Maar zij weet dit niet en zou het niet hebben begrepen. Zij raakt in de war en lijdt; ze moet toch altijd vriendelijk doen tegen de gasten.

      En als ten tweede male over hun grillige liefde het voorjaar strijkt, vlucht hij de stad uit en vindt zich weêr onder de linde, waarin hij te voren haar initialen heeft gesneden boven de zijne. Ziet: de levenssappen van den boom zijn naar buiten gebroken en lekken als tranen door haar naam over zijn naam. Nauwelijks heeft hij dit beeld doordacht of hij snelt naar huis en smeekt haar om vergiffenis. Te laat. Zij heeft in stilte hare liefde weggeschreid…

      Aan Schönkopfs tafel verschijnt geregeld een zekere Behrisch: lange, magere sinjeur met scherpe trekken en wel-verzorgde kleedij; gouverneur van een paar jeugdige graven, die te Leipzig studeeren. Het waarlijk-geniale in Wolfgangs optreden, dat zijn gelijken in ouderdom ontsnapt of door hen als aanstellerij wordt beschouwd, trekt de aandacht van dezen kern-echten zwijger, die de gewoonte heeft, zijn wereldwijsheid onder vormelijke manieren en langgerekte grappen te verhullen. Een biechtvader, zooals mosjé Wolf er een noodig heeft. Met cynischen spot verhaast hij het zuiveringsproces in den ontluikenden dichter. Valsche verzen die Wolfgang hem voorlegt neemt hij zoo bedrijvig onderhanden, dat dezen alle eigenliefde vergaat. Daarentegen is aan liederen die genade bij hem vinden een byzondere gunst beschoren. Naar den drukker mogen ze niet; maar hij copiëert ze zorgvuldig en geduldig met ravenvederen en oostindischen inkt, met sierlijke letters en uitvoerige vignetten, op zwaar papier. Men zegt dat hij die afschriften mee heeft genomen in 't graf…

      Intusschen: Behrisch houdt van uitgaan en genieten; hij brengt Wolfgang bij meisjes die – als wij hem mogen gelooven – beter zijn dan haar faam; de romantische jongeling, balsturig om zijn vermoorde liefde, fuift mee en ontziet zijn lichaam niet meer. En als hij zich slap voelt, onderwerpt hij zich aan streng dieet en koudwaterbehandeling, zooals Rousseau ze in de mode heeft gebracht. Terwijl hij aldus "terugkeert naar de natuur" vernielt hij zijn gestel; zijn prikkelbaarheid neemt toe.

      Spoedig moest hij Behrisch missen. Hij had in een oolijke bui een lofdicht op een in de studentenwereld beroemden koekbakker geschreven; een vriend had er een verlengstuk aan gehecht, zoodat het een parodiëerend hekeldicht leek op Prof. Clodius, en zoo circuleerde het onder de studenten. Dit bracht den vriendenkring in opspraak. De vader van de jonge graafjes kwam te weten in welk gezelschap zijn zoons verkeerden en ontsloeg Behrisch op staanden voet. Wolfgangs verontwaardiging uitte СКАЧАТЬ