Lidewyde. Busken Huet Conrad
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad страница 12

Название: Lidewyde

Автор: Busken Huet Conrad

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ honderd redenen van dankbaarheid hebben voor eene. Ook ik houd André's vader voor een voortreffelijk man, en toen het ijs tusschen ons eenmaal gebroken was en wij aan het praten gekomen waren, ben ik verwonderd geweest over zulk eene schoone vereeniging van verstand en gemoed. Hij draagt een naam uit den goeden tijd, en dat is een gunstig voorteeken. Laat Emma veilig lid van die familie worden. Zij krijgt tot man een der degelijkste jongens die ik ooit ontmoet heb; komen daar nog voortreffelijke schoonouders bij, dan zal menschelijkerwijs haar toekomend geluk in alle opzigten gewaarborgd zijn. Zij is de dochter van een parvenu, en André een jong mensch van geboorte; doch ik geloof niet dat dit haar in den weg zal staan. Wij bezitten wel geene schatten, doch wanneer wij het hoofd nedergelegd hebben, zal André het niet onaardig vinden, eigenaar van Belvedere te worden. Ik doe dus als gij en zie de toekomst vrolijk in. Het zal mij pijn doen, van Emma te moeten scheiden; doch haar geluk gaat bovenal, en al zie ik haar niet meer iederen morgen en iederen avond om mij henen, des te vrolijker zullen wij zijn, wanneer zij met haar man bij ons komt logeren. Ik hoop dat zij kinderen krijgen zal, Lydia."

      – "Maar, beste man, hoe kunt gij met een effen gelaat zulke ontzettende dingen verkondigen?"

      – "Ik zeg niet veel kinderen, Lydia, maar kinderen, of althans één kind. Wij weten bij ondervinding, en door Emma zelve, wat het zegt een lief kind groot te zien worden."

      – "Dat weten wij," zeide Lydia, "en ik oordeel dat zij eene lieve moeder worden zal."

      – "André zal ons het gemis van Reinier doen vergeten," voegde hij daarbij, "en zoo zal ook de tweede helft van ons leven, Lydia, iets van dien zonneschijn genieten, waaraan de eerste helft zoo rijk was."

      Vijfde Hoofdstuk

      Den volgenden ochtend was alles op Belvedere bij tijds in de weer. Van André-alleen bespeurde men niets. In groot pontifikaal had hij zich voor dag en dauw naar de stad laten brengen, waar zijne direkteuren en zijne kommissarissen, insgelijks in plegtgewaad, van regts en links bijeen zouden komen. De receptie had plaats op het stadhuis. Van daar begaf men zich in statigen optogt naar het stationsgebouw, waar de met groen en vlaggen versierde feesttrein gereed stond.

      Het was overheerlijk weder; en toen omstreeks tien ure in den ochtend het tentwagentje voorkwam om de familie van Belvedere naar de plaats harer bestemming te brengen, zou de menschenhaat in persoon den lust bij zich hebben voelen ontwaken om van de partij te zijn. Dorp en omtrek waren op de been, en alles stroomde, den grindweg langs, naar de rivier. Boerinnen en boeren, tuinlieden en arbeiders hadden om strijd hunne zondagsche pakjes voor den dag gehaald, en zagen er de eenen al helderder en vrolijker uit dan de anderen. De hollandsche landlieden missen in hun voorkomen dat schilderachtige waarmede men – in het Napolitaansche door den aanblik der lazzaroni, meent gij? – neen, maar om een minder heterogeen voorbeeld te noemen, in Zwabenland door dien der Steinlacherinnen of door de mannen van het Hohenzollernsche verrast wordt. De vrouwen, bij ons op het land, dragen geene kleederen van kostbare stof, erfstukken van een vroeger geslacht, maar moderne weefsels, afkomstig uit hedendaagsche winkels; de mannen hebben jassen en rokken aan, die in snede niet noemenswaardig verschillen van het kostuum der handwerkslieden onder de stedelingen. Zelfs is er iets wanstaltigs in de bij hen en bij haar niet zelden voorkomende vermenging van voorvaderlijk en nieuwerwetsch. Wie kan zonder meesmuilen eene boerin aanschouwen, op wier hoofd eene superpositie heeft plaats gehad van valsch haar, gouden oorijzers, eene kanten muts met afhangenden kap, en een strooijen hoedje met breede linten naar op drie na de laatste mode? Wie gruwt niet eenigzins, wanneer hij voor zich uit op den weg, te midden van het bekoorlijk landschap, terwijl de zon de weiden en akkers bestraalt of door de takken of bladeren van hoog en laag geboomte speelt, een suivez-moi ziet nederdalen op de waggelende rotonditeit eener verknipte crinoline, en de wetenschap met zich omdraagt dat de aldus toegestelde dochter Eva's niemand anders is als de vrouw van Gerrit, den zetbaas op de hoeve van mijnheer X? Doch ook de welvaart en de welgedaanheid hebben hare bekoring, en er zijn oogenblikken waarin men evenveel gevoelt voor eene vaderlandsche tolgaardersvrouw met eene ongekreukte zwartzijden mantille over een japon van pimpelpaarsch orleans, als voor dat puik der schaapherders in zuidelijker streken, van tusschen wiens ongekamde haren een paar gitzwarte oogen u tegenvonkelen, en door de gaten van wiens nonchalant gedrapeerden mantel de trotsche overtuiging heenschijnt: "Ook een artiste, met uw verlof!"

      De schaar van feestelijk uitgedoste voetgangers, door wier digten drom het tentwagentje zich eenen weg moest banen, kon en zou niet toegelaten worden op de tribune, in de onmiddelijke nabijheid der brug, waar voor den heer Visscher en de zijnen vier van de beste plaatsen waren opengehouden. De tribune, – een geïmproviseerde tempel van schragen en planken, overschaduwd door een dak van zeildoek, van welks top eene groote driekleur vrolijk in het zonlicht wapperde, terwijl de spitsen der stijlen met bonte wapenborden en veelkleurige vaantjes prijkten, – was dus geplaatst dat men regts en links, tot op den versten afstand, de schijnbaar zich vernaauwende rails met het oog volgen kon, en voor en achter, waar de bogen der reusachtige brug de rivier overspanden, den vrijen blik had op het water. Daar krielde het van tjalken en sloepen, van boeijers en jollen en gieken, de eenen vastgesjord aan den wal, de anderen in het midden der rivier voor anker liggend, de meesten op geringen afstand der brug aan de stevige ducdalven bevestigd, die 's winters, wanneer de ijsgang kwam, ernstiger proeven van hunne weerstandbiedende kracht zouden moeten leveren dan die, waarmede zij nu volstaan konden. Door het stedelijk bestuur waren twee groote met balken en planken aaneenverbonden aken afgevaardigd, te zamen een vlot vormend, tusschen welks omtuining van sparrenloof de eene of andere Polyhymnia een onmogelijk programma uitvoerde: ouvertures en symfonien, afgewisseld door volksliederen en verlevendigd door potpourri's waarin men al de populairste cavatines uit vijfentwintig verschillende opera's krijgertje hoorde spelen. De stemming der gezelschappen in de grooter en kleiner vaartuigen was au diapason van het programma: een weinig luidruchtig, niet zeer klassiek, maar opgeruimd en welmeenend. Zij kortten zich den tijd met te kijken naar een jong heer in een wit linnen jasje en pantalon, die de kunst vertoonde van op waterschoenen te loopen en elk oogenblik in gevaar verkeerde, een nat pak te zullen halen. Toen hij werkelijk zijn evenwigt verloor en voor eene wijl kopje onder maakte, ging er een kreet van ontsteltenis op, doch zoodra hij eene minuut later weder op zijne lange houten schoenen stond en met vernieuwden ijver druipend aan het pagaaijen sloeg, viel hem een algemeen handgeklap ten deel.

      Wachten maakt hongerig en vooral dorstig; en toen het uur waarop de feesttrein zou aankomen uit de stad en in volle vaart de brug zou oversnorren, reeds zoo goed als verstreken was en nog niets kwam opdagen, zag men spijskorfjes voor den dag halen, en werden er broodjes met vleesch gegeten en glazen rijnschen wijn met spuitwater gedronken door honderden van menschen, die anders op dit uur rustig aan hunne bezigheden zaten en een diepen afkeer van overdaad en van uithuizigheid professeerden. De zonnestralen dansten op het water; ruischend schuurde de frissche stroom langs de boorden der schepen en scheepjes; vrolijk klonk daarboven uit het schateren der trompetten; het menschdom graasde. Moest men iedere week van het jaar zulk een vertooning bijwonen, men zou er spoedig genoeg van krijgen; doch voor een keer was het regt amusant en volkomen nationaal.

      Daar krijschte in de verte een schel en welbekend gefluit. Tallooze malen had in de laatste maanden diezelfde gil, wanneer een werktrein kwam aanstoomen, die zand, of steenen, of ijzer aan- of verder bragt, de Duinendaalsche echo's wakker gemaakt en was hij door de oevers der rivier weerkaatst. Ieder kende dat sein: de genoodigden op de tribune, de opeengedrongen schare aan weerzijde van het water, de spelevarenden in hunne booten. Toch voer door aller leden een elektrieke schok, als bij het naderen van een Vorst wiens aangezigt zijn volk voor het eerst aanschouwen zal. Duizend hoofden wendden zich eensklaps om; duizend oogen staarden in dezelfde rigting; de muziek zweeg; men hoorde geen ander geluid als dat van den ratelenden trein, die snel en statig zijnen weg vervolgde. Op korten afstand voor de brug klonk een tweede sein, scheller en aanhoudender dan het eerste; de wachters stonden roerloos op hunnen post, met de hand aan de kruk; de storm schoot aan; nog één slag der zwoegende machine en de grens zou overschreden zijn. Daar hield de Koning zijnen intogt! Een fanfare, wuivende mutsen en doeken, een daverend hoera uit duizend keelen, – en voorbij was de feesttrein.

      André had dit goede, dat hij deugdelijk werk СКАЧАТЬ