Lidewyde. Busken Huet Conrad
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad страница 16

Название: Lidewyde

Автор: Busken Huet Conrad

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ Maartsche sneeuw zich stapelde op het afdak der verandah, stroomde nu, tegelijk met de zoele avondlucht, de uit den tuin opstijgende geuren der bloembedden naar binnen. André, die naauwlijks meer een half uur te verliezen had, hield den linkerarm om Emma's middel geslagen; zij liet haren regter op zijnen schouder rusten en leunde met het hoofd aan zijne borst. Zonder hare gestalte te overschaduwen, maakte de zijne, wanneer men hen aldus nevens elkander zag staan, den indruk een steun voor haar te zijn.

      Zij zag op naar de rijzende maan en wees hem eene ster, wier gouden vonk bijna den bovenrand der zilveren sikkel raakte. Zwijgend luisterden zij naar het zacht rumoer dat opsteeg van den weg. Daar hoorden zij, over de velden heen, de klok van den hoogen stadstoren met zware slagen het uur van negenen slaan, en op hetzelfde oogenblik drong de zachte klank van het stads-boomklokje tot hen door: een waarschuwend sein voor de schepen op het water en ditmaal ook voor den reiziger aan den wal.

      In de 17de eeuw te onzent, toen voor de fijne schakeringen der menschelijke genegenheden zulke edele namen nog niet bestonden als tegenwoordig, noemde men eene stemming als die, waarin André den afscheidskus op Emma's lippen drukte en Emma hem dien kus teruggaf, kalverliefde. Misschien was de naam welgekozen en zou hij ook nu nog verdienen in zwang te zijn. Misschien is naar de meening van sommigen dat ruwe woord de ware term tot aanduiding en gisping van al hetgeen er in eene eerste liefde, misschien door wat zinnelijken lust ontsierd, doch voor het overige van alle wereldsche berekening zuiver, door geenerlei maatschappelijk belang ingegeven, aangemoedigd, of tot standvastigheid bewogen, – van al hetgeen daarin bevalligs en innemends, nu ja, maar ook hagchelijks, onvoorzigtigs en bovenal onnoozels is. Verga nogtans, zullen anderen beweren, verga de man, die, na de wieken zijner ziel in deze wateren gedoopt te hebben, voortaan hunne frischheid lastert, en moge de Hemel zich over de dochter Eva's ontfermen, die van betere idealen droomt! Doch dit is eene gemakkelijke verwensching, en schraal ware hier beneden de oogst des Duivels, ook al ging zij in vervulling. Men heeft ontgoochelde vrouwen van leeftijd ontmoet, die boven alle andere dingen in hemel en op aarde de voorkeur gaven aan eene hertoginnen-tabouret, of aan eene inschrijving op het Grootboek, of aan een rijken schoonzoon, of aan een spaaroven. Er zijn eerzuchtige mannen geweest, die ja wat niet al zouden hebben willen uitrigten of volbrengen? hunnen Vorst onttroonen en president eener Republiek worden, of zich een europeschen naam in de wetenschap maken, of in volksvergaderingen de schare zien hangen aan hunne lippen, of met vier paarden rijden, of na een moeitevol leven smalle coupons knippen van langgerekte oostenrijksche schuldbrieven. Doch al bezitten die mannen, op het oogenblik dat deze bladzijde onder hunne aandacht komt, eene buitenplaats en een eigen graf; al prijkt op de étagère dier vrouwen eene verzameling van oud-blaauw waarvoor een mandarijn den hoed zou afnemen, – geen van haar, geen van hen, die den dag of het uur vergeet, toen zij die hij Emma noemde hem aansprak met den naam van André, toen haar door hem dien zij het waagde André te heeten de naam van Emma toegefluisterd werd.

      TWEEDE BOEK.

      IN HET VUUR

      Eerste Hoofdstuk

      Aan het station G., het laatste van een der nieuwe vaderlandsche spoorwegen, was in den naar M. bestemden ochtendtrein een reiziger gestapt, wiens gewaad geen twijfel overliet omtrent zijne maatschappelijke betrekking. Zelfs verried het die zoo duidelijk, dat twee niet-katholieke burgerjufvrouwen van gevorderden leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander aan te stooten, als wilden zij zeggen: "Daar is er weêr een." Echter diene tot hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was, dien zij in het morgenuur op hare reis van A. naar M. aan verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel achter elkander, den volke vertoonen moeten.

      Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen voor haar uit, hem ras verdwijnen.

      Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel, van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises. Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.

      De drager van dien naam was een jong weduwnaar; doch die, hetzij uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwelijks een jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht, waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van bezoekers.

      Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter Ruardi niet mild plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel voor zich zelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene groote stad de lijders van hunne patiënten zijn, behoorde voor hem reeds tot de geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische welwillendheid op het gelaat, – het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.

      Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen half-horizontaal aangebragten spiegel, СКАЧАТЬ