Lidewyde. Busken Huet Conrad
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Lidewyde - Busken Huet Conrad страница 7

Название: Lidewyde

Автор: Busken Huet Conrad

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ winter maakte de familie Visscher een uitstapje naar de stad harer voormalige inwoning: van welke bedevaarten, die eene of twee weken plagten te duren, de hoop op eene fraaije opera of een uitgezocht koncert het vaak met teleurstelling gestrafte voorwendsel, en de lust om in het "'s winters buiten" eene kleine afwisseling te brengen de niet altijd openlijk erkende beweegreden was. Het saizoen was ditmaal reeds bijna verstreken, en indien men nog tijdig genoeg wilde aankomen om van de europesche vermaardheid der beschadigde prima donna's of der vermoeide virtuozen in noemenswaardige mate te profiteren, moest men zich reppen. Morgen-ochtend na het ontbijt zou de togt aanvaard worden, en André was te zeer op de hoogte van hetgeen op Belvedere voorviel, om niet te weten dat die woning eene poos lang voor hem gesloten ging worden. Hij was te moede als een ter dood veroordeelde aan het nageregt van zijn laatsten maaltijd.

      De kamer van den ouden heer Visscher geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene tot aan den zolder reikende portière. De suite lag op het westen en ontving haar licht van de noordzijde, zoodat de schilder in ruste, wanneer over dag de lust hem bekroop om zijn voormalig bedrijf weder ter hand te nemen, slechts de deur eener kast behoefde te openen en naar zijne gereedschappen behoefde te grijpen om aanstonds aan het werk te kunnen tijgen. De voorkamer zag op het oosten uit, en het was uit die vensters allermeest dat men in zomersche dagen dat vergezigt genoot, waaraan Belvedere zijnen naam verschuldigd was. De meubelen in beide vertrekken bestonden voornamelijk in langs den wand geschaarde boekenkasten van vreemdsoortig hout, sommige met glazen deuren van boven tot beneden, andere in den vorm van opstaande buffetten, van onderen met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde, waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars, en staatslieden, en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuwen tijd, glinsterden in dit allerheilige, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blankgeschuurde haardijzers, waarachter in voor-en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukenhouten blokken moesten wijken. Doch dit was ook het eenig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. In de eene zoo min als in de andere afdeeling bevond zich ergens aan den wand een open vak, waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische les, van den Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Scheffers Francesca, en Gretchen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek, niet dien van eene schilderswerkplaats, en evenmin dien van een muzeum in miniatuur. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken waarvan het denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs zoo vele rustige boeken om bij zichzelven dat zeker gevoel van eenheid en zamenhang te ontwaren, waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet.

      Eenige jaren geleden is ons vaderland afgereisd door een Engelschman, wiens konversatie zich oploste in de telkens herhaalde en in een enkel woord zaamgedrongen vraag: "Emblems?" Hij was een archeoloog in het vak der graveerkunst en had zijne specialiteit gemaakt van de oude geïllustreerde zededichters in alle landen van Europa. Waar hij kwam, in welke openbare bibliotheek, bij welken geleerden boekhandelaar of privatiserenden liefhebber, overal vroeg hij naar hetgeen betrekking had op de geschiedenis van zijn onderwerp en naar niets anders.

      Hoewel niet zulk een zonderling, had ook de oude heer Visscher eene aan hartstogt grenzende liefde voor Emblems, en het kostte hem moeite eene volkomen hoogachting te koesteren voor lieden, die koel bleven bij het aanschouwen zijner minnebeelden en zinnepoppen. Uitwendig vormden zij het minst aanzienlijk gedeelte van zijnen boekenschat; doch om die ééne kleine kollektie te mogen behouden zou hij desnoods afstand hebben willen doen van zijne geheele kunstverzameling. "Allen eerbied," zeide hij, "voor Kaulbach en Doré, doch voor het fraaiste hunner werken wil ik mijn exemplaar van Cats niet missen."

      Nog herinnerde André zich de stomme verbazing waarmede hij weleer het verhaal had aangehoord van een zijner voormalige kameraden aan de D – sche akademie, die er geen geheim van maakte dat het Houwelijck van Jacob Cats het eenige boek geweest was, dat hij op zijn huwelijksreisje met zich medegenomen en aan zijne jonge vrouw voorgelezen had. Gelijk de meeste nederlandsche kinderen had hij in zijne jeugd de werken van Cats leeren beschouwen als een prentenboek; en toen hij ouder geworden was en zich de berijmde vertellingen poogde te binnenbrengen, waarmede men in het ouderlijk huis, op regenachtige zondagen, hem den tijd had laten korten, was het hem toegeschenen dat zeker ruw sobriquet, indertijd door Vondel uitgedacht, ongeveer de geschiktste van alle bijnamen voor den eeuwigdurig amoureuzen raadpensionaris was. Toch was het de hernieuwde kennismaking met een langvergeten gedichtje van Cats, die hem Emma op dien avond zijne liefde deed verklaren.

      Wees billijk en erken dat het niet meer dan achtregelig versje van de twee Gepaarde Schelpen een grooter meesterstukje is dan sommige heldendichten. Die oudste panden, die tevens de beste zijn; die eerste trouw, waar niets bovengaat, – er is in die eenvoudige woorden een oneindige rijkdom van gevoel. Welk eene tragedie in het breken of verloren gaan van die ééne schelp! Welk een wanhopig zoeken en kiezen, of het gelukken mogt een plaatsvervanger te vinden! Op den bodem van dat versje sluimert een gesmoorde zielekreet, en naar mate men zich of in den eenen of in den anderen toestand verplaatst, ziet men, bij het passen dier nimmer effen randen, nu eene jonge bruid zich op de knieën werpen bij het lijk van haar verloofde, dan een man van jaren, die, onder het storten van stille tranen, de gezellin van een half menschenleven vol lief en leed met loomen tred naar hare laatste rustplaats vergezelt.

      Had de oude Visscher op dat oogenblik in André's gemoed kunnen lezen, hij zou gejuicht hebben. "Heb ik het u niet gezegd, jong mensch van den tegenwoordigen tijd? Hij was een dichter! En die dat medaljon geteekend heeft, niet minder. Konventioneel, niet waar? die twee handen, te voorschijn komend uit manchetten van tabaksrook, zou men meenen. Mythologisch, fantastisch, hybridisch, al wat gij wilt. Doch zie mij die vingers eens aan! Zijn zij niet bewonderenswaardig fraai? Passen ze niet, zoo als gij zelf zoudt passen en meten, indien gij twee schelpen bij elkander moest zoeken? Ziet gij dat leven in die toppen? Voelt gij het bloed door die fijne aderen stroomen? Ik geef u toe dat gij het land zoudt kunnen rondreizen zonder een zuiverder afdruk te vinden dan dezen. Het exemplaar is misschien eenig in zijne soort. Doch ziedaar, denk u eene gefatigeerde proef, eene gebrekkige kopij misschien; denk zelfs de kleine prent geheel en al weg, – de indruk zal niet vernietigd zijn, al is zij zwakker geworden."

      De reden dat de oude heer Visscher dien avond niet in de gelegenheid gesteld werd den vrijen loop te laten aan zijne bewondering, was dat hij geene kennis kon dragen van hetgeen in zijne afwezigheid voorviel. Op het oogenblik-zelf dat hij zich gereed maakte eene geliefkoosde lektuur te hervatten (André stond in het andere vertrek, bij den haard, niet ver van Emma), ontving hij een verzoek van zijne vrouw, haar behulpzaam te willen zijn bij het maken van eenige toebereidselen voor den dag van morgen. Hij rees weder op uit zijn gemakkelijken stoel, tusschen de lamp en het vuur, en liep naar boven. En zoo geschiedde het dat Vader Cats ongeopend op de tafel bleef liggen.

      Het vooruitzigt, veertien eindelooze dagen achtereen in dit barre jaargetijde de zonnestralen van Emma's tegenwoordigheid te zullen moeten missen, maakte André zenuwachtig, en toen hij met haar alleen in het vertrek gebleven was, overviel hem een gevoel van verlegenheid, sterker dan hij in haar bijzijn nog ooit bij zichzelven had waargenomen. Wat zou hij niet gegeven hebben om te weten hoe zij over hem dacht! Het scheen onnatuurlijk dat zij in het geheel niet zou hebben opgemerkt hoe zij hem aantrok. Sedert lang meende hij, moest zij tot het bewustzijn, of althans op het vermoeden zijn gekomen dat hij haar liefhad en zij naar welgevallen met hem handelen kon. En toch, hoewel zij geene drie schreden van hem af op de kleine sofa zat en hij de minste harer bewegingen kon gadeslaan; hoewel geen lach om haar lippen spelen, geen wolkje over haar СКАЧАТЬ