Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 24

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ de zachtaardige, vriendelijke inborst van den zanger.

      Wanneer deze Vogels volkomen veilig zijn of meenen te zijn, huppelen zij onophoudelijk over en tusschen de met mos begroeide rotsklompen rond, laten intusschen voortdurend vroolijke loktonen hooren en gaan langzaam verder. Terwijl zij dit doen, zijn zij met hun snavel voortdurend bezig, nemen hier een zaadje, daar een wormpje, ginds een bes op; want de Alpen-bastaardnachtegaal lust nagenoeg alles wat niet te hard is of er niet al te weerbaar uitziet. Zoolang hij het in ’t hooge gebergte kan uithouden, d. w. z. zoolang de bodem niet al te dik met sneeuw bedekt is, verlaat hij zijn standplaats niet; natuurlijk begeeft hij zich naar omlaag, zoodra de winter met koude hand zijn voedsel bedekt. Dan daalt hij tot in de dorpen van het gebergte af, volgt met de Steenkraaien en Sneeuwvinken de sporen van Paarden op de wegen of verschijnt zelfs tusschen de stille hutten van de Alpenbewoners.

      In gunstige zomers broedt de Alpen-bastaardnachtegaal, evenals zijn inheemsche neef, tweemaal; men vindt dan zeer vroeg in ’t jaar en bovendien tegen het einde van Juli eieren in zijn nest. Dit wordt gebouwd in spleten en gaten van ’t gesteente, onder rotsblokken of in dichte boschjes van Alpenrozen, altijd echter op beschutte en verborgen plaatsen; het is samengesteld uit op den bodem groeiend mos en grashalmen en is van binnen met zeer fijn mos of met haren van Paarden of Runderen en wol netjes bekleed. De 4 à 6 langwerpige, blauwachtig groene eieren hebben een gladde schaal en verschillen alleen door hun meerdere grootte van die van onzen Bastaardnachtegaal.

      Alpen-bastaardnachtegalen geraken licht aan het verblijf in een kooi gewend, worden zeer tam, verdragen de gevangenschap eenige jaren, als men ze goed verzorgt en loonen de moeite, die men aan hen besteedt, door hun aangenaam, zacht gezang en door den ijver, waarmede zij hun eenvoudig lied ten beste geven.

*

      Van alle geslachten dezer onderfamilie is dat der Grasmusschen (Sylvia) het meest bekende. Het kenmerkt zich door den slanken lichaamsbouw, den kegel-priemvormigen snavel met flauw gebogen ruglijn; vóór de benedenwaarts gekromde spits van den bovensnavel komt een kleine inkerving voor; de stevige voeten zijn tamelijk kort, de vleugels middelmatig lang en eenigszins afgerond; de staart is kort of middelmatig lang; het vederenkleed eindelijk is dicht, zijdeachtig zacht, in den regel niet bijzonder levendig van kleur.

      Het geslacht der Grasmusschen omvat ongeveer 23 soorten, die het oostelijk halfrond bewonen en in het noordelijke gebied van de Oude Wereld het talrijkst zijn. Zij houden zich op in wouden van breedgebladerde boomen en van naaldhout, in kreupelbosschen en tuinen, zoowel in hooge als in lage streken. Bijna alle begaafdheden van de leden harer familie komen bij haar vereenigd voor. Zij zingen uitmuntend, eten Insecten, Spinnen, bessen en andere vruchten en bouwen laag in het kreupelhout hare kunstelooze nesten.

      De grootste van alle in Duitschland levende soorten, die ook een paar malen in ons land, en wel in de nabijheid van de stad Groningen, waargenomen werd, is de Gestreepte Grasmusch (Sylvia nisoria). Haar lengte bedraagt 18 cM. Hare bovendeelen zijn olijfkleurig bruingrijs; de bovenkop is iets donkerder; de witte veeren van de onderzijde zijn evenals die van de zijden van den kop, van de kin, de keel en de flanken aan ’t einde met een smallen, donkeren zoom voorzien, waardoor donkere dwarsbanden ontstaan; de vleugels zijn bruingrijs, de staartveeren donker aschgrauw, de buitenste stuurpennen met witten zoom.

      De Gestreepte Grasmusch bewoont of bezoekt Middel- en Zuid-Europa, met uitzondering van Groot-Brittannië, tot aan het zuidelijke deel van Zweden, bovendien het westen van Azië en het noorden van China; in den winter begeeft zij zich op den trek naar het binnenland van Afrika. In enkele gedeelten van Duitschland, hoofdzakelijk in de door rivieren doorsneden vlakten en aan de met kreupelhout begroeide oevers van groote rivieren is zij veelvuldig, op andere plaatsen ontbreekt zij geheel of behoort zij althans tot de grootste zeldzaamheden. Zij komt er niet vóór den laatsten dag van April en blijft er hoogstens tot in Augustus.

      Op den bodem beweegt zij zich moeielijk; zij zet zich daarom zelden hierop neder; daarentegen vliegt zij goed, hoewel ongaarne; met verrassende behendigheid sluipt zij tusschen de twijgen door. Haar lokstem is een smakkend “tsjek”, het tot waarschuwing dienend geluid een snorkend “err”, haar gezang, dat als ’t ware een samenvoeging is van het lied van den Tuinfluiter en dat van de Rosse Grasmusch, is op verschillende woonplaatsen en bij verschillende individuën ongelijk, maar over ’t geheel genomen welluidend en rijk aan tonen.

      Bij doelmatige verpleging geraakt de Gestreepte Grasmusch aan ’t leven in de kooi even goed en spoedig gewoon als hare andere inheemsche verwanten; ook stelt zij geen hoogere eischen dan deze; weldra zal zij vlijtig zingen en na verloop van tijd wordt zij zeer tam.

      De op één na grootste Grasmusch van Europa is de uitheemsche Meesterzanger (Sylvia orphea), die een lengte van 17 cM. heeft. De veeren van de bovendeelen zijn aschgrauw, op den rug met een bruinachtig waas overtogen, op de kruin en in den nek bruinachtig dofzwart, aan de onderzijde wit, aan de zijden van de borst licht roestkleurig; de slagpennen en stuurpennen zijn dof zwartbruin; de smalle buitenvlag van de buitenste stuurpen is wit, de breede binnenvlag vertoont aan de spits een witte, wigvormige vlek van dezelfde kleur, de tweede stuurpen heeft een witte vlek op het midden van de spits. Het oog is lichtgeel, de bovensnavel zwart, de ondersnavel blauwachtig zwart, de voet roodachtig grijs, een naakte ring om het oog blauwachtig grijs.

      De Meesterzanger is een bewoner van Zuid-Europa. In Spanje zal men hem zelden tevergeefs zoeken in oorden, waar de piniolen-den zijn schermvormige kroon uitspreidt of waar in de vruchtbare vlakten karoebenboomen, vijgeboomen en olijfboomen bijeenstaan. Zijn winterreis strekt hij tot Centraal-Afrika en Indië uit.

      In tegenstelling met de andere Grasmusschen geeft de Meesterzanger de voorkeur aan hooge boomen; in het eigenlijke kreupelhout heb ik hem nimmer waargenomen. Veel vaker dan het gebergte kiest hij de vlakten tot woonplaats: bebouwde, weelderig begroeide en geregeld besproeide landstreken verwezenlijken, naar het schijnt, alle eischen, die hij aan zijn verblijfplaats stelt. Zeer gaarne vestigt hij zich ook in dennebosschen. Op zulke plaatsen verneemt men zijn gezang overal en ziet men, op deze geluiden afgaande, het paar in de hoogste boomkronen zich vermeien.

      De Meesterzanger verdient zijn naam. Men heeft op de waarde van zijn lied willen afdingen; er is echter geen twijfel aan, dat hij zelfs in zijn familie een hoogen rang inneemt. Zijn lied herinnert eenigszins aan den slag van onze Merel, maar is niet zoo luid en wordt ook niet zoo gearticuleerd voorgedragen. A. von Homeyer, die gedurende geruimen tijd een Meesterzanger in een kooi heeft gehouden, zegt, dat deze Vogel beter zingt dan eenige andere Grasmusch. Enkele Meesterzangers nemen ook tonen uit de liederen van vele andere Vogels in hun gezang op.

      Zijn voedsel bestaat uit Insecten en dergelijke kleine, in zijn vaderland voorkomende dieren, uit bessen en andere vruchten.

      De broedtijd vangt aan in het midden van Mei en duurt tot in het midden van Juli; dan heeft het ruien plaats. Gedurende den paartijd zijn de mannetjes in de hoogste mate strijdlustig; als hun ijverzucht ontwaakt is, vervolgen zij elkander vol woede. Het nest bevindt zich in het hoogste gedeelte van de boomkroon.

      “De Vogel, die het fraaist zingt op de Kanarische Eilanden, de Kapriote, is in Europa onbekend. Hij is zoozeer op zijn vrijheid gesteld, dat hij zich niet laat temmen. Ik bewonderde zijn zoetvloeienden, melodieusen slag in een tuin bij Orotava, maar kon hem niet genoeg van nabij bezien om te bepalen tot welk geslacht hij behoort.” Zoo schreef A. von Humboldt; na het bezoek, dat deze groote natuuronderzoeker aan de eilanden bracht, zijn vele jaren voorbij gegaan, voordat wij vernamen, welken vogel hij bedoelde. Thans weten wij, dat de hooggeroemde Kapriote, die de Kanariërs vol trots hun Nachtegaal noemen, dezelfde Vogel is als onze Zwartkop (Sylvia atricapilla, hierboven afgebeeld), een der bekwaamste, lieftalligste en meest beroemde Zangers van onze bosschen en tuinen. De vederen van de bovenzijde zijn grauwzwart, die van de onderzijde lichtgrijs; de keel is witachtig grijs, de kruin bij het oude mannetje donkerzwart, bij het wijfje en het jonge mannetje roodbruin van kleur. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. De lengte van dit vogeltje bedraagt 15 cM.

      De Zwartkop bewoont geheel Europa, СКАЧАТЬ