Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 26

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ nest staat soms dicht bij, soms hoog boven den bodem, nu eens in lage struiken, dan weer op kleine boompjes. Van alle nesten van Grasmusschen is dit met de minste zorg samengesteld; vooral de bodem van het nest is zoo dun, dat men zich er over verwonderen moet, dat de eieren er niet doorzakken. Deze zijn ten getale van 5 of 6; gewoonlijk zijn zij dofbruin en aschgrauw gevlekt en gemarmerd op fletsch roodachtig witten grond. Als het paartje niet gestoord wordt, broedt het slechts éénmaal per jaar.

      Wegens zijn uitmuntend gezang wordt de Tuinfluiter dikwijls in een kooi gehouden; hij is hiervoor even goed geschikt als eenige andere soort van zijn geslacht, wordt spoedig zeer tam, zingt vlijtig en kan het bij goede verzorging 10 à 15 jaren in de gevangenschap uithouden. Hiermede is echter in tegenspraak de volgende aanhaling uit A. Nuyens’ “De Vogelwereld”; “De Tuinfluiter blijft in de kooi zelden lang in ’t leven. ’t Is een teere Vogel, die men zorgvuldig moet verplegen. Miereneieren, meelwormen, nachtegaalvoer, bessen en vruchten zijn het aangewezen voedsel. Jongen, uit het nest opgevoed, worden zeer tam, maar leven zelden langer dan 2 of 3 jaar in de kooi”.

      De algemeen bekende Braamsluiper (Sylvia curruca), ook wel Molenaartje, Brummeldiefje, Babbelaartje, in Friesland Kleine Grijze Hofzanger of Klappermannetje, in Groningen Kersenpikker, in Noord-Brabant Garendiefje genoemd, gelijkt in kleur wel eenigszins op den Tuinfluiter, maar is aanmerkelijk kleiner: hij is slechts 14 cM. lang. De bovenkop is aschgrauw, de rug bruinachtig grijs, de teugel grijszwartachtig, de onderzijde wit, aan de zijden van de borst met een geelachtig rood waas; de olijfbruine vleugel- en staartvederen zijn aan de buitenzijde met een smallen, vaalbruinen, die van den vleugel bovendien aan de binnenzijde met een witachtigen zoom voorzien; de buitenste staartpen is aan de buitenzijde, zijn eindhelft ook aan de binnenzijde wit. Het oog is bruin, de snavel donkergrijs, de voet blauwachtig grijs.

      Het verbreidingsgebied van den Braamsluiper omvat den geheelen gematigden gordel van Europa en Azië; noordwaarts strekt het zich uit tot Lapland, oostwaarts tot China, zuidwaarts tot Griekenland; op den trek begeeft hij zich tot in Centraal-Afrika en Indië.

      Bij ons broedt hij vrij algemeen, vooral in boschjes langs den duinkant, in den omtrek van boerenwoningen en zelfs in stadstuinen op heesters of ook op lage takken van boomen; hij komt gemiddeld 22 April, soms eerst in Mei; in September verlaat hij ons weder. De Braamsluiper is een zeer montere en lieftallige Vogel, die bijna nooit lang op dezelfde plaats verblijf houdt, maar altijd in beweging is, gaarne met andere Vogels stoeit en met zijne soortgenooten krijgertje speelt; intusschen let hij niet op de tegenwoordigheid van den mensch en speelt onbeschroomd in diens nabijheid. Bij guur en vochtig weder staan zijne veeren soms ruig, overigens ziet hij er altijd glad en slank uit; hij sluipt en huppelt behendig van tak tot tak en wordt hierdoor licht uit het oog verloren door den persoon, die zijne bewegingen nagaat. Hoewel hij gemakkelijk en vlug door de struiken huppelt, kost de beweging op den grond hem veel inspanning; slechts zelden daalt hij daarom op den bodem af. Hij vliegt met gemak en snel, wanneer hij groote afstanden moet afleggen, maar in andere gevallen op een fladderende en onvaste wijze. Zijn lokstem is een smakkende of klappende, zijn angstroep een kwakende toon. Zeer dikwijls hoort men het mannetje zingen. Dit gezang “bestaat uit een lang aangehouden zacht geluid, uit allerlei bij afwisseling kwetterende en zacht fluitende, soms piepende tonen, waaraan als slot een korter “forto” wordt toegevoegd;” dit slotaccoord, waardoor zijn lied zich onderscheidt van dat van alle andere Grasmuschsoorten, in een tjingelende of klapperende triller.

      Het nest wordt gebouwd te midden van dichte struiken, laag boven den grond, in het bosch bij voorkeur in sleedoornen en hagedoornen, op akkers in omheiningen van doornachtige heesters, in tuinen meestal in kruisbessenstruiken; het is zeer licht gebouwd, rust eenvoudig op een twijg zonder er mede verbonden te zijn en gelijkt voor ’t overige op de nesten van de verwante soorten. Het broedsel bestaat uit 4 à 6 eieren met gladde schaal, die op een zuiver witten of blauwachtig groenen grond aschgrauwe of paarsachtig grijze en geelachtig bruine vlekken en stippels vertoonen. De beide ouders broeden om beurten, zij zien de jongen binnen 13 dagen uitkomen, zijn even sterk aan hun kroost gehecht als de andere soorten van Grasmusschen, maken evenals deze van list gebruik, wanneer hunne lievelingen gevaar loopen en gaan bovendien den naderenden vijand met angstig geschreeuw tegemoet. Hunne jongen laten zij nooit in den steek, zelfs bij ’t grootbrengen van den hun opgedrongen jongen Koekoek, voor wien zij dikwijls als pleegouders dienen, toonen zij veel zelfverloochening.

      Evenals de meeste Grasmusschen laat ook de Braamsluiper zich gemakkelijk verschalken; zonder moeite geraakt hij gewoon aan het voedsel, dat men hem in de gevangenschap geeft en kan het dan lang in de kooi uithouden.

      De Rosse Grasmusch (Sylvia rufa), komt hier te lande niet voor, hoewel zij in Duitschland broedt. Zij onderscheidt zich door haar slankheid en is 15 cM. lang. De bovendeelen zijn roodachtig omberkleurig, de kin, de keel en het onderste deel der wangen zijn wit, de overige onderdeelen licht vleeschkleurig rood; de slagpennen en hunne dekveeren hebben een breeden, roestbruinen zoom.

      Deze soort is verder noordwaarts verbreid dan een harer verwanten: zij wordt zelfs in het noorden van Skandinavië gevonden; in oostelijke richting strekt haar verbreidingsgebied zich tot in West-Azië uit. Tegen den winter trekt zij naar Middel-Afrika, ook de Kanarische eilanden worden dan door haar bezocht. In Middel-Europa geeft zij aan lage doornstruiken de voorkeur boven iedere andere verblijfplaats.

      De Rosse Grasmusch is een buitengewoon bedrijvige, vlugge en behendige Vogel; zij is geen oogenblik in rust, maar huppelt onophoudelijk in de struiken rond en kan wegens de slankheid van haar lichaam zelfs tusschen de meest verward dooreengegroeide twijgen zeer behendig doorkruipen; alle schuilhoeken worden door haar onderzocht, met dit doel blijft zij dikwijls geruimen tijd verborgen. Het gezang van het mannetje is wel zeer gevariëerd, maar niet zeer klankvol; het bestaat uit tal van afgebrokene tonen en moet, wat liefelijkheid en fraaiheid betreft, bij dat van de meeste inheemsche Zangvogels ver achterstaan. De Rosse Grasmusch laat haar gezang hooren niet slechts als zij zit of staat, maar ook gedurende het vliegen. Zingend begeeft zij zich naar den hoogsten top van een struik, verheft zich daarna fladderend tot een hoogte van 15 à 30 M. en schiet, altijd door zingend, fladderend in scheeve (of met tegen ’t lichaam aanliggende vleugels in bijna loodrechte) richting weer naar beneden. Voor een deskundige is zij hierdoor reeds op een afstand kenbaar.

      In de kooi houdt men dezen Vogel minder dikwijls dan zijne verwanten. Zijn gezang bevalt niet aan iederen liefhebber; er wordt echter te veel op afgegeven; de zanger verdient meer waardeering dan hem tot nog toe ten deel gevallen is.

      De Gebrilde Grasmusch (Sylvia conspicillata) is als ’t ware een verfraaide nabootsing van de Rosse Grasmusch in ’t klein: zij is 12.7 cM. lang. Haar naam ontleent zij aan den witten ring, die het oog omgeeft. Van de Rosse Grasmusch, waarvan zij volgens sommige onderzoekers een verscheidenheid is, verschilt zij, behalve door de geringere grootte en de fraaiere kleur, ook hierdoor, dat bij haar niet de derde, maar de vierde slagpen van den eersten rang de langste is.

      De Gebrilde Grasmusch kan beschouwd worden als karakteristiek voor de kuststreken van de Middellandsche zee. Zij bewoont het zuiden van Frankrijk, Spanje, Portugal, Noordwest-Afrika, Palestina tot Perzië, Klein-Azië, Griekenland, het zuiden van Italië en bovendien de Eilanden van het Groene Voorgebergte. In Spanje, zoowel als in Griekenland, op Sardinië en op Malta, bevolkt zij de dorre berghellingen, die met rosmarijn en andere zeer laag groeiende struiken, of met distels bekleed zijn. Naar het schijnt, is zij hier standvogel of hoogstens zwerfvogel.

      De Baardgrasmusch (Sylvia subalpina) bewoont gedurende den broedtijd alle zuidelijke kuststreken van de Middellandsche zee en Zwarte zee, oostwaarts tot in Transkaukasië; gedurende den winter houdt zij zich op in Middel- en West-Azië. Dit vogeltje is werkelijk allerliefst van kleur: zijn bovenzijde is fraai aschgrauw, de onderzijde grootendeels grijsachtig wit, de keel echter levendig roestbruin-rood en door een smallen, witten band, die van den snavelwortel naar de schouders loopt, gescheiden van de donker gekleurde bovenzijde; een krans van roodachtige veertjes omgeeft het oog; de slagpennen en staartveeren zijn donkerbruin; de buitenvlag van de staartpennen is voor drie vierdedeel van zijn lengte wit, de binnenvlag met een lichtkleurige, wigvormige vlek СКАЧАТЬ