Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 20

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ oorspronkelijk in het noorden van Europa en van Azië thuis behoort, is sedert ongeveer drie menschenleeftijden begonnen ook in Duitschland en zelfs langs de kusten der Noordzee tot in Groningen te broeden; hij nestelt hier in bosschen en boomgaarden, zelfs in tuinen. De overige gedeelten van Nederland bezoekt hij alleen op den trek in October en November. Dikwijls blijft hij hier langer, soms den geheelen winter over tot in het midden of het einde van April. Gedurende zachte winters worden groote vluchten van deze Vogels in de lage weilanden gevonden; bij hooge sneeuw bezoeken zij zelfs de stadstuinen. Zij, die in zuidelijker streken hunne winterkwartieren hebben, gaan niet verder dan Noord-Afrika, Palestina of Kasjmir.

      De Beflijster (Turdus torquatus), die ook wel Dominé-, Ring-, Krans – of Kringlijster, Kraag-, Berg – of Ringmerel heet, leeft en broedt in de gebergten van het noorden en midden van Europa; in Duitschland wordt zij het veelvuldigst in de hooge, zeldzamer in de middelmatig hooge bergstreken gevonden. In Skandinavië is zij even algemeen als in Zwitserland. Die van Skandinavië bezoeken ons nu en dan op den trek; zij komen hier in de laatste helft van September, doch zelden in grooten getale, blijven hoogstens 14 dagen en zoeken vervolgens in Zuid-Europa of hoogstens in het Atlasgebied hare winterkwartieren op. Bij ons broedt de Beflijster slechts toevallig. Zij wordt 26 cM. lang en heeft een 11 cM. langen staart. Het mannetje is kenbaar aan een breeden, halvemaanvormigen, witten borstband; overigens is het op dofzwarten grond met lichte, halvemaanvormige vlekken geteekend. Het oog is bruin, de snavel zwart, met uitzondering van een roodachtig geel strookje aan den wortel van de onderkaak; de voeten zijn zwartbruin.

      De Merel of Zwarte Lijster (Turdus merula), in Gelderland en Groningen Gietling genoemd, onderscheidt zich van hare verwanten door hare betrekkelijk korte, stompe vleugels en door den betrekkelijk langen, aan de spits afgeronden staart. De veeren van het oude mannetje zijn zwart, de oogen bruin met hooggele randen aan de oogleden; de snavel is oranjegeel; de voeten zijn donkerbruin. Totale lengte 25, staartlengte 12 cM.

      De Merel is in geheel Europa bezuiden 66° N.B. op alle voor haar geschikte plaatsen inheemsch en broedt ook in Nederland overal, zelfs in de steden; zij komt bovendien in West-Azië en Noordwest-Afrika, op Madera, de Kanarische eilanden en de Azoren voor. Slechts enkele van de Merels, die in het hooge noorden geboren en grootgebracht zijn, trekken in het najaar zuidwaarts; zij nemen hun weg ten deele over ons land; vele overwinteren echter reeds in het zuiden van Zweden. Die, welke hier te lande broeden, verlaten ons in ’t midden van October en komen tegen ’t midden van Maart terug, voor zoover zij hier niet blijven, wat vooral de meeste oude mannetjes doen. De Merel bewoont bij voorkeur vochtige bosschen en over het algemeen alle plaatsen, waar vele boomen groeien en tevens veel onderhout gevonden wordt.

      Sedert 50 à 60 jaren en dus in zekeren zin onder onze oogen is er in de gewoonten en de levenswijze van dezen Vogel een zeer opmerkelijke verandering tot stand gekomen. Gloger kon nog in het begin van het tijdperk 1830–1840 van alle vertegenwoordigers dezer soort getuigen, dat zij zeer schuw zijn, verborgen en eenzaam in bosschen leven, zich alleen door den nood gedrongen daarbuiten begeven, zelfs op den trek zeer ongaarne in kleine of ijle bosschen neerstrijken en bijna nooit op een open plaats of zelfs op een hoogen boom zich nederzetten. Voor de Merels, die aan het woud getrouw gebleven zijn, geldt deze karakterschets ook thans nog in alle opzichten; zij is echter niet meer toepasselijk op de steeds toenemende scharen van die, welke hoofdzakelijk in de westelijke helft van Duitschland en in Nederland langzamerhand in de tuinen en plantsoenen te midden van de dorpen en steden zijn doorgedrongen, zich hier volkomen thuis gevoelen en gemeenzame gasten van den mensch geworden zijn. Het is iederen liefhebber van tuinieren bekend, dat de Merels nu en dan teere planten, vooral die, welke zich met ranken vasthechten, vernielen, zoodat planten, waaraan men bijzondere waarde hecht, door een netwerk tegen haar beschut moeten worden. De verandering van levenswijze, die men bij de Merels opmerkt, heeft echter, naar uit vele waarnemingen blijkt, ook nog andere gevolgen gehad; “die, welke in steden overwinterden en hier met rauw en gekookt vleesch gevoederd werden, hebben waarschijnlijk ten gevolge van deze voedering de gewoonte aangenomen, hun verlangen naar vleesch te bevredigen door het verslinden van jonge, vooral van nog onbevederde, kleine Zangvogels.” Van zulke rooverijen mag men echter niet de geheele soort, maar vermoedelijk alleen enkele ontaarde exemplaren beschuldigen. Evenmin kan men bewijzen, dat de Merels daar, waar zij zich in grooten getale vestigen, de kleinere Zangvogels zouden verdringen. Op plaatsen waar het voedsel schaarsch is, zullen de sterkste Vogelsoorten ongetwijfeld niet veel voor de zwakkere overlaten en hierdoor indirect hun het leven op deze plaatsen onmogelijk maken; het wegblijven van de kleine Zangers uit sommige gewesten kan echter ook wel een gevolg zijn van andere, gedeeltelijk nog onbekende oorzaken. Stellig overdrijft men, door de Zwarte Lijsters hiervan de schuld te geven, zonder ander bewijs dan dat zij bij ons overwinteren en dat hier en daar enkele individuën bij ’t plegen van misdrijven betrapt werden. Men verlieze niet uit het oog, dat tal van waarnemingen geleerd hebben, hoe uitmuntend de Merels en de kleinere Zangers naast elkander kunnen gedijen.

      Behalve de zes genoemde, in ons land broedende vormen, zijn een drietal andere soorten van Lijsters een enkele maal hier waargenomen. Deze zijn:

      de uit Azië afkomstig Roodkeelige Lijster (Turdus ruficollis), die door den betrekkelijk langen staart met de Merel en de Beflijster overeenkomt en ongeveer zoo groot is als de laatstgenoemde; zij is olijfbruinachtig grijs; de borst en de buik zijn witachtig, de keel, de wenkbrauwen, de krop en de binnenvlag der stuurpennen roestrood;

      de Vale Lijster (Turdus pallens), die oostelijk Azië bewoont en somtijds op den trek naar Europa verdwaalt, is een weinig grooter dan de Zanglijster; hare onderdeelen zijn ongevlekt, de kop en de hals donkergrauw; boven de oogen bevindt zich een witte streep; de borst is roestgeel;

      de Siberische Lijster (Turdus sibiricus) is blauwzwart met een lange, witte streep boven de oogen en komt in grootte met de vorige soort overeen.

      In de andere Europeesche landen werden nog negen soorten van Lijsters gevonden, die echter niet in ons werelddeel broeden; zij bezoeken het slechts zelden en behooren eigenlijk in Noord-Amerika, Azië of Afrika thuis.

      De Lijsters zijn wereldburgers en hebben in verschillende landen ook een eenigszins verschillende levenswijze, bij voorkeur echter leven zij altijd en overal in bosschen. Minder kieskeurig dan de overige Grondzangers, nemen zij ieder met boomen begroeid oord voor lief; want niet alleen de prachtige wouden der Europeesche vlakten en de oerwouden der keerkringslanden, maar ook bosschen zooals die van het Schwarzwald of schrale kreupelbosschen, zooals in de steppen gevonden worden, weten haar te boeien; ja zelfs nog boven de grenzen van den boomgroei, onmiddellijk onder en tusschen de gletschers vinden zij woonplaatsen, die hunne eischen bevredigen. Trouwens slechts weinige soorten blijven voortdurend in ’t zelfde oord; de meeste toonen een reislust, die door weinige andere Vogels geëvenaard wordt. Zij die als zelden verschijnende gasten tot ons komen, hebben een weg moeten afleggen, die bijna de helft van den omtrek der aarde omvat Hun uitgangspunt was Kamtschatka, het alleroostelijkste deel van Siberië. Bij onze naburen vertoonen zich zelfs soorten, die de Beringzee overtrekken en geheel Azië doorreizen moesten om Europa te bereiken.

      Alle Lijsters zijn hoog begaafd, vlug van beweging, behendig, met uitmuntende zintuigen uitgerust, schrander, in ’t zingen bekwaam, opgewekt van aard, onrustig, gezellig, maar in ’t geheel niet vredelievend. Zij hebben vele goede eigenschappen, maar ook vele, die ons slecht voorkomen. Van den vroegen morgen tot in den laten avond ziet men ze bijna onophoudelijk in beweging; alleen door den gloed van de middagzon wordt haar bedrijvigheid eenigermate verminderd. Door hare bewegingen herinneren zij in vele opzichten aan andere Grondzangers; op den bodem bewegen zij zich behendig huppelend met groote sprongen; als zij iets opmerken, wat hun aandacht trekt, wippen zij, evenals de kleinere Grondzangers, den staart omhoog, terwijl tegelijkertijd de vleugels een benedenwaartschen schok krijgen. Te midden van de takken springen zij vlug en behendig rond; bij sprongen over groote afstanden moeten de vleugels medehelpen. Zij vliegen uitmuntend. De meeste soorten zullen, als zij opgeschrikt worden, op een schijnbaar onbeholpen wijze over den bodem wegfladderen, zoo mogelijk van den eenen struik naar den anderen; dezelfde Vogels schieten evenwel met een buitengewone snelheid door de lucht, zoodra zij tot een zekere hoogte zijn opgestegen.

      De СКАЧАТЬ