Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 28

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ mannetje, dat in verscheidene, op menigvuldige wijze afwisselende strophen verdeeld is. Men zou zeggen, dat de aandacht, die de zanger geschonken heeft aan de geluiden der Kikvorschen, in zijne muzikale uitingen merkbaar is, want zij herinneren niet minder aan het knorren en kwaken van deze waterbewoners, dan aan het lied van den een of anderen Vogel. Zacht fluitende tonen worden door dezen virtuoos niet voortgebracht; zijn geheele lied bestaat uitsluitend uit krakende en krijschende geluiden. “Dorre dorre dorre, karre karre karre, kerr kerr kerr, kai kai kai kai, karre karre karre, kiet” zijn de duidelijkste en voornaamste bestanddeelen van dit lied. En toch maakt het indruk. Er ligt iets gezelligs in deze klanken, iets vroolijks in de wijze waarop zij voorgedragen worden. Omdat men daar, waar zij ons oor treffen, bijna nooit het gezang van andere Vogels hoort, maar gewoonlijk niet anders verneemt dan de stem van watervogels, het snateren van Ganzen en Eenden, het kwaken van Reigers, het ratelen van de Roode Patrijzen, stelt men trouwens ook bescheidener eischen en is men geneigd een zachter oordeel uit te spreken.

      De Karekiet broedt, evenals hare verwanten, niet voordat het nieuw uitspruitende riet een voldoende hoogte heeft bereikt, dus op zijn vroegst in het einde van Mei, meestal eerst omstreeks het midden van Juni, gewoonlijk broeden verscheidene paren gezellig op één broedplaats, zelfs wanneer deze slechts een kleine plas is. Het nest staat doorgaans aan den waterkant van het rietveld en nooit ver daarbinnen, integendeel dikwijls zeer vrij; bijna altijd is het boven het water en niet boven den vasten grond gebouwd, aan of liever tusschen 4, zeldzamer 5, hoogstens 6 riethalmen bevestigd, die in de wanden van het nest zijn ingeweven of deze doorboren; geregeld bevindt het zich op een hoogte, die door het water nooit bereikt wordt zelfs bij buitengewoon hoogen stand, zelden een volle meter boven den waterspiegel. Waarheidslievende onderzoekers hebben opgemerkt, dat de Rietzangers in hun omgeving in sommige jaren, schijnbaar zonder eenige aanleiding, hunne nesten veel hooger bouwden dan anders; tot hun verwondering zagen zij in deze gevallen het weder plotseling, soms lang nadat het nest gereed was, gedurende geruimen tijd regenachtig worden, zoodat de waterstand in de plassen en rivieren ver boven de gewone hoogte steeg; de nesten hadden hiervan echter geen hinder, maar zouden overstroomd zijn, indien de Vogels ze niet hooger hadden gebouwd dan gewoonlijk! – Het nest zelf is dikwandig en veel hooger dan breed, de rand van de nestholte is binnenwaarts gebogen. De wanden bestaan uit dorre grasbladen en halmen, die naar binnen toe steeds fijner worden en met eenige worteltjes de binnenbekleeding vormen. Al naar de standplaats van het nest worden de bladen verschillend gekozen, ook wel met bastvezels van netels, met weegbree, zaadharen en zelfs met spinsels van rupsen, hennepen wolvezels gemengd, terwijl droge graspluimen, rosmarijnkronen, paardehaar en dergelijke stoffen voor het bekleeden van de nestholte dienen. Het broedsel, dat uit 4 of 5 eieren bestaat, is zelden voor het midden van Juni voltallig. De eieren, die op blauwachtigen of grijsgroenachtig witten grond met zeer donkere, olijfbruine, aschgrauwe en leikleurige vlekken, punten en veegen bijna gelijkmatig bedekt zijn, worden 14 à 15 dagen lang ijverig bebroed. De jongen worden met Insecten grootgebracht, door de ouden teer geliefd en tegen gevaar gewaarschuwd; zij staan ook na het uitvliegen nog lang onder hun leiding.

      Gevangen Karekieten zijn aangename kamergenooten, hoewel zij niet lang de gevangenschap verdragen; zoodra zij gewend zijn aan het voeder, dat zij in de kooi krijgen, zullen zij hunne veeren glad en net houden, buitengewone behendigheid, vlugheid en bekwaamheid in ’t klimmen ten toon spreiden en bovendien door zeer ijverig te zingen hunne verzorgers genoegen geven; zij kunnen mettertijd zeer tam worden.

      De Kleine Karakiet (Acrocephalus arundinaceus) draagt zijn naam terecht, daar hij als ’t ware een verkleinde nabootsing is van de vorige soort. Men noemt hem ook wel Rietvink. Hij is 14 cM. lang, aan de rugzijde roestkleurig bruin, aan de buikzijde zeer licht roestgeel, bijna wit; boven de oogen bevindt zich een helder roestkleurig bruine streep. Ook door zijn wijze van nestelen in rietvelden en met riet begroeide slootkanten gelijkt hij veel op zijn grootere verwant. Terwijl deze in ons land vooral aan met riet begroeide oevers van meren of andere uitgestrekte wateren aangetroffen wordt, is gene met kleinere plassen en sloten tevreden en daarom meer algemeen verbreid. Hij komt gemiddeld den 26sten April in Friesland (Albarda), in andere provinciën iets vroeger, en vertrekt in ’t laatst van Augustus. De eieren zijn op groenachtig of grijsachtig witten grond meer of minder dicht bezet met olijfgrijze of olijfbruine, ook wel met aschgrauwe vlekken.

      Nog algemeener dan de vorige soort, waarmede hij in grootte en kleur nagenoeg geheel overeenstemt, is de Boschrietzanger of het Wilgensijsje (Acrocephalus palustris); zijn levenswijze is echter anders, hij nestelt niet in ’t riet, maar in ’t kreupelhout langs sloot- en waterkanten dicht bij den grond, vooral tusschen brandnetels of wilgetwijgen.

      De vleugels en de staart zijn iets langer; de snavel en de voeten iets korter en krachtiger dan die van zijn evenknie. De eieren zijn groengrijs met donkerder groene stippen. Van alle Rietzangers heeft deze de grootste muzikale gaven. Zijn zang is rijk aan afwisseling en met aangename fluittonen gemengd; hij herinnert aan het gezang van sommige Grasmusschen.

      De algemeenste van alle inheemsche soorten van Rietzangers is die, welke meer bepaalde Rietzanger, bij Rotterdam ook wel Trintrampje wordt genoemd (Acrocephalus schoenobaenus)2. Zijn lengte bedraagt 14 cM. De bovendeelen en de smalle buitenzoomen van de donkerbruine slagpennen, vleugeldekvederen en stuurpennen zijn vaalbruinachtig; de mantel en de schouders vertoonen wegsmeltende, donkere schaftstreepen. Op het midden van de kruin en den bovenkop komt op zwartbruinen grond een vaalbruinachtige, donker gestreepte, overlangsche veeg voor, aan weerszijden een breede wenkbrauwstreep, de teugel is met een door ’t oog gerichte, smalle streep versierd, de zijden van den kop en de onderdeelen zijn teer roestgeelachtig, de keel, de buik en de onderdekveeren van den staart lichter, meer witachtig van kleur.

      Van den 68en graad N.B. af is de Rietzanger over geheel Europa verbreid; ongeveer bij dezelfde breedte begint zijn verbreiding ook over West-Siberië en West-Azië.

      Onze Vogel bewoont bij voorkeur moerassen en waterkanten, het liefst plaatsen welke met hooge zeggen, biezen en andere smalbladige moerasplanten begroeid zijn, bovendien echter ook velden in moerassige streken, die door waterstroomen met riet langs de oevers omsloten zijn, kortom het moeras en niet het rietbosch. Hij komt hier gemiddeld den 20en April en verlaat ons eerst in October; enkel ziet men hem zelfs nog in November. Den winter brengt hij in Middel-Azië door.

      De Rietzanger overtreft als sluiper alle tot dusver genoemde soorten en is in dit opzicht de evenknie van den Sprinkhaan-rietzanger. Met de vlugheid van een Muis beweegt hij zich door een doolhof van planten of op den grond; minder behendig toont hij zich bij ’t vliegen, daar hij nu eens snorrend, dan weer fladderend, in den waren zin van ’t woord wippend, volgens een kronkellijn zich voortbeweegt, zelden groote afstanden vliegend aflegt en meestal plotseling regelrecht in het moeras neerstrijkt. Zijn lokstem is een knippend geluid; een onbehagelijke gemoedstemming geeft hij door een snorkend “sjarr” te kennen, angst door een krijschend gekwaak; zijn zeer aangenaam gezang is gekenmerkt door lange, luide, trillende fluittonen, die dikwijls herhaald worden; het gelijkt op dat van andere Rietzangers, maar brengt toch ook weer dat van den Kwikstaart of van de Boerenzwaluw in herinnering; er is zooveel afwisseling in, dat het op een lijn gesteld kan worden met het lied van de Grasmusch.

      In den regel houdt de Rietzanger zich zooveel mogelijk verborgen; gedurende den paartijd echter vertoont hij zich aan den top van hooge planten of op vrij uitstekende takken, om te zingen of om een mededinger op te sporen, wiens lied zijn ijverzucht prikkelt. Uit nieuwsgierigheid handelt hij op soortgelijke wijze. Als men een Patrijshond de struiken laat doorzoeken, waarin zich een Rietzanger ophoudt, ziet men dezen dikwijls bij een bies- of riethalm omhoog klauteren, om zich heen kijken en daarna bliksemsnel weer omlaag verdwijnen. Terwijl het wijfje broedt, zingt het mannetje op alle tijden van den dag zeer ijverig, het meest in de morgenschemering, maar ook gedurende heldere nachten; zonder hem zou men in de gewesten, die hij op deze lieftallige wijze vervroolijkt, nagenoeg nooit klanken en zangen vernemen. Een groote verandering is in hem op te merken, zoodra hij in vuur geraakt. In opgewonden toestand gedraagt hij zich zóó, dat een ongeoefende hem vermoedelijk voor een geheel anderen Vogel zal aanzien; dan vliegt hij, vooral bij fraai weder en omstreeks het midden van den dag zeer dikwijls met langzame vleugelslagen СКАЧАТЬ



<p>2</p>

Acrocephalus phragmitis Boie.