Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 27

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ zoom. Het oog is roodachtig grijs, het ooglid licht steenrood, de snavel dof hoornglanzig zwart, de voet roodachtig grijs. De lengte bedraagt 12.5 à 13 cM.

      Alle middelmatig hooge en lage gebergten van het noorden van Spanje zijn bedekt met een merkwaardig woud, dat door de inboorlingen zeer eigenaardig “laag woud” of “struikwoud” wordt genoemd: een dwergwoud in den waren zin van ’t woord. Het bestaat uit prachtige soorten van heideachtigen, cistusachtigen, altijd groene eiken- en ijpenstruiken, die tot een nagenoeg ondoordringbare wildernis vereenigd zijn. Enkele boompjes verheffen zich boven dit labyrinth van planten en schijnen hooger dan zij werkelijk zijn, omdat men ze onwillekeurig vergelijkt met het dwergwoud beneden hen. Dit woud, dat ook in andere landen van Zuid-Europa en in Noordwest-Afrika velerwege de overhand heeft gekregen, kan als het eigenlijke vaderland van de genoemde dwergachtige Grasmusch aangemerkt worden. Daar zij argeloozer is dan alle andere soorten van haar geslacht, kan men haar tot op zeer korten afstand naderen om haar levenswijze na te gaan; zonder zich te bekommeren over den mensch, die sluipend in haar nabijheid gekomen is, laat zij haar liefelijk liedje hooren. Zoolang de aartsvijand der dieren haar niet vervolgt, houdt zij deze, naar het schijnt, in alle omstandigheden en overal voor een wezen, dat zij volstrekt niet behoeft te vreezen. Hare handelingen vertoonen veel overeenkomst met die van onzen Braamsluiper en nog meer met die van het Fluweelen Kopje, dat dezelfde gewesten bewoont als zij. In haar wildernis van struiken weet zij zich op uitmuntende wijze te redden; zij beweegt zich echter meer boven dan in de heesterboschjes.

      De tot dusver genoemde Grasmusschen komen zoozeer met elkander overeen, dat iedere verdeeling van het geslacht in groepen overbodig schijnt. Andere vertoonen een eenigszins afwijkend voorkomen, daar de derde, vierde en vijfde slagpen van de zeer korte en sterk afgeronde vleugels de overige in lengte overtreffen; de lange staart is duidelijk trapvormig; de overige veeren van het ruim voorziene kleed hebben haarvormige baarden.

      Een van de meest bekende soorten van deze groep is het Fluweelen Kopje (Sylvia melanocephala), dat een lengte heeft van 14 cM. De veeren van de bovenzijde zijn grauwzwart, die van de onderzijde wit met een roodachtig waas; de kop is fluweelachtig zwart, de keel zuiver wit; de vleugels en de staart zijn zwart, de drie buitenste paren stuurpennen en de buitenvlag der slagpennen echter wit. Het oog is bruingeel, het naakte, sterk gezwollen ooglid steenrood, de snavel blauwgrijs, de voet roodachtig grijs.

      Te beginnen bij Zuid-Frankrijk en Zuid-Italië is het Fluweelen Kopje over geheel Zuid-Europa, Noord-Afrika en West-Azië verbreid; het wordt zelfs op de kleinste eilanden nog aangetroffen, wanneer hier slechts dichte heesterbosschen voorkomen. In het “lage woud” en in alle tuinen van Griekenland, Italië en Spanje is het veelvuldig. Het trekt niet, maar blijft evenals al zijne verwanten voortdurend in zijn geboorteland. Met den niet bijzonder schellen loktoon, die als “trek trek trek” klinkt, vangt gewoonlijk ook het gezang aan: een tamelijk lang lied met veel afwisseling, dat uit ratelende en fluitende tonen samengesteld is en welks laatste gedeelte verscheidene zeer lief klinkende strophen bevat. Dikwijls hoort men het lied van dezen zanger ook, als hij van de eene plaats naar de andere vliegt of wanneer hij opstijgt en weder op een tak neerstrijkt.

      Op Sicilië, Sardinië, Corsika, de Balearen, in Portugal, Griekenland en op de naburige eilanden leeft een tweede soort van dezelfde groep, n.l. de Sardinische Grasmusch (Sylvia sarda). De veeren van de bovenzijde zijn zwartachtig aschgrauw met een licht roestkleurig waas, die van de onderzijde dof roestbruinachtig; de keel is witachtig, de buik vuilwit; de slagpennen en stuurpennen zijn zwartbruin met roestbruinachtigen zoom, het buitenste paar stuurpennen heeft aan de buitenvlag een smallen, roestkleurig witachtigen rand. Het oog is nootbruin, de naakte rand van het ooglid geelachtig vleeschkleurig, de snavel zwart met geelachtigen rand aan den wortel van den ondersnavel, de voet licht hoornkleurig.

      Deze Grasmusch is misschien de algemeenste van alle op Sicilië voorkomende Vogels. Zij bewoont gebergten en vlakten, maar uitsluitend die, welker bodem met cistaceeën en heidestruiken begroeid is. Vooral op heuvels vindt men haar in zeer grooten getale. Voortdurend is zij in beweging, gaat van den eenen cistusstruik naar den anderen, om in ’t eene oogenblik Kevertjes uit een bloemkroon op te pikken, in ’t andere een fladderende Spanrupsvlinder over den grond loopend te vervolgen. Van tijd tot tijd laat zij haar klankvol liedje hooren, dat veel overeenkomst heeft met het gekweel van een jong Kanarievogel-mannetje, maar ervan verschilt, doordat het evenals het gezang van het Roodborstje met een mol eindigt. Ofschoon de Sardinische Grasmusch niet zeer luid zingt, kan men haar lied toch op een grooten afstand hooren, vooral sommige schellere tonen, die bijna volkomen op het geluid van kleine klokjes gelijken.

      De Provençaalsche Grasmusch (Sylvia provincialis), die men in Spanje zeer dikwijls ontmoet, mag men als de naaste verwant van de vorige soort beschouwen. Hare bovendeelen zijn aschgrauw, de onderdeelen donker wijnrood; de keel is geelachtig wit gestreept; de slagpennen en stuurpennen zijn bruinachtig grijs; de vier buitenste stuurpennen van elke staarthelft hebben aan de spits een witten zoom. Het oog is helder roodbruin en met een steenrooden ring omgeven; de snavel heeft een zwarte kleur. De lage naaldhoutwildernissen der Catalonische gebergten en hunne met forsche heidestruiken, met cistaceeën begroeide noordelijke hellingen, de woestenijen van Valencia, die slechts onvolkomen bekleed zijn met armoedig struikgewas, de op steppen gelijkende hoogvlakten van Castilië, eikenwouden, kreupelhout, lage heesterbosschen, kortom de “struikwouden” in de uitgebreidste beteekenis van ’t woord, zijn het vaderland van deze vogelsoort. Nauwelijks heeft men den voet gezet in een dezer oerwouden van de kleine leden van het zangersgilde, of men verneemt de eenvoudige, maar aantrekkelijke liederen van den Provençaalschen Zanger, welke zoo sprekend gelijken op die van zijn Sardinischen collega; ook ziet men dan soms het roodborstige vogeltje op den top van een struik.

*

      Het soortenrijke geslacht der Rietzangers (Acrocephalus)1 behoort grootendeels in ’t Noordelijke faunistische Rijk van de Oude Wereld thuis; het is echter ook vertegenwoordigd in het Indische, het Ethiopische en het Australische Rijk. Zijne kenmerken zijn: de slanke romp, de langwerpige kop met plat voorhoofd en betrekkelijk dikke, priemvormige of verlengd kegelvormige snavel, de krachtige voeten met langen loop en dikke, in scherp gekromde nagels eindigende teenen, de korte, afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de tweede of door de tweede en derde handpen, de middelmatig lange, afgeronde, trapvormige of wigvormige staart, het gladde, min of meer harde vederenkleed, welks groene of grijsgeelachtige kleur in overeenstemming is met die van riet en dergelijke langstengelige waterplanten.

      Het uiterlijk en de bewegingen van deze zeer eigenaardige Vogels staan in nauw verband met de plaats waar zij zich ophouden. Zij, de zangers der met riet, zeggen, biezen en gras begroeide oorden, leven steeds op den bodem en bezitten alle eigenschappen, die met zulk een levenswijze samengaan. In alle opzichten hoog begaafd, onderscheiden zij zich ook door hun gezang: hun lied is een moeras- en waterlied. Hun voedsel zoeken en vinden zij op den bodem en op korten afstand boven den waterspiegel, op de planten van de “wouden”, die zij bewonen en waarin zij hun meestal kunstvol nest bouwen.

      De grootste en meest bekende soort van het geslacht is de Karekiet, ook wel Rietlijster en Groote of Dubbele Karekiet genoemd (Acrocephalus turdoides). Deze is 21 cM. lang. De veeren van de bovenzijde zijn donkerbruin, die van de onderzijde roest-geelachtig wit, aan de keel en het midden van de borst lichter. Het oog is donkerbruin, de snavel donkerbruin, aan de onderzijde geel, de voet bruinachtig.

      Met uitzondering van Groot-Brittannië bewoont de Karekiet, wiens verbreidingsgebied zich noordwaarts uitstrekt tot in het noorden van Zweden, alle vlakke gewesten van ons werelddeel, die tot de gematigde luchtstreek behooren, en bovendien West-Azië; des winters bezoekt hij het grootste deel van Afrika en dringt tot in Kaapland door. Nooit verlaat hij de rietvelden; op reis zelfs vliegt hij van het eene water naar het andere. Op zijn broedplaats verschijnt hij bij ons gemiddeld den 7en Mei; hij blijft hier hoogstens tot in het einde van September.

      In de lente, onmiddellijk na zijn aankomst, hoort men onophoudelijk van den vroegen morgen tot laat in den avond (gedurende den eersten tijd van zijn tegenwoordigheid in onze streken zelfs op alle uren van den nacht) het luide, ver klinkende, uit volle, sterke СКАЧАТЬ



<p>1</p>

Calamoherpe Boie.