Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 23

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ gemeen hebben: van verscheidene geslachten behooren alle leden tot de beste zangers, die wij kennen; enkele kunnen zelfs aanspraak maken op den naam van meesters in deze kunst. Ook hunne hoogere vermogens mag men goed ontwikkeld noemen. Wat de volkomenheid hunner zintuigen betreft, staan zij, naar het schijnt, niet achter hunne verwanten. Ieder die ze heeft leeren kennen, zal een hoog denkbeeld hebben gekregen van hun verstand. Zij zijn schrander, weten hunne handelingen te wijzigen in overeenstemming met de omstandigheden, onderscheiden hunne vrienden en vijanden, toonen gemeenzaamheid daar waar deze op haar plaats is, en zijn schuw daar waar zij vervolgingen te verduren hebben gehad; zij laten list zoowel als eerlijkheid en openhartigheid, vertrouwelijkheid zoowel als wantrouwen blijken, leven met andere Vogels in de beste overeenstemming, zoolang dit hun mogelijk is en houden vrede met hunne soortgenooten zoolang totdat met de liefde ook de ijverzucht in hen ontwaakt; zij zijn trouw als echtgenooten en zelfopofferend als ouders, geven merkwaardig treffende bewijzen van zelfopoffering terwille van hun kroost, – kortom zeer uiteenloopende, voortreffelijke eigenschappen vindt men bij hen vereenigd.

      Alle soorten die bij ons in ’t noorden wonen, zijn trekvogels; de meeste verschijnen eerst in hun vaderland, als de lente werkelijk aangevangen is. Dan kiest ieder paar voor ’t broeden een bepaald gebied uit, ’t zij groot of klein, waarin het zich tegen andere Vogels van dezelfde soort handhaaft; slechts bij uitzondering duldt het een tweede paar binnen de grenzen van zijn gebied. Onmiddellijk na de keuze van de broedplaats begint de bouw van het nest, dat door de dieren van verschillende soort op verschillende plaatsen aangelegd en op verschillende wijze samengesteld kan worden. De beide ouders zijn gewoon het broedsel, dat uit 4 à 6, hoogstens uit 8 eieren bestaat, beurtelings te bebroeden, en wijden zich met gelijken ijver aan de verzorging der jongen. Deze worden uitsluitend met Insecten gevoederd, die ook hoofdzakelijk het voedsel van de ouden uitmaken, hoewel deze in den herfst allerlei bessen en andere vruchten niet geheel versmaden. Geen enkele soort van deze onderfamilie veroorzaakt ons een merkbare schade; waarschijnlijk moet ieder harer leden nuttig genoemd worden, hoewel het soms niet gemakkelijk is dit voor iedere soort aan te toonen. Alle verdienen daarom onze bescherming en zijn de genegenheid waardig, die haar wegens haar voortreffelijk gezang bijna zonder uitzondering door oud en jong betoond wordt; alle zijn geschikt voor het leven in een kooi en zullen onder de kamervogels steeds een hoogen rang innemen.

*

      De kenteekenen van de Bastaardnachtegalen (Accentor) zijn: een krachtige romp, een kegel-priemvormige, rechte, middelmatig lange snavel, welks scherpe randen sterk naar binnen gebogen zijn en welks spleetvormige neusgaten van boven door een vlies bedekt worden, middelmatig hooge, tamelijk dikke voeten met korte maar krachtige teenen, middelmatig of tamelijk lange vleugels, welker derde of vierde slagpen gewoonlijk de langste is, een korte, matige breede staart en een los vederenkleed. Tusschen de beide seksen bestaat geen groot verschil, wel tusschen de oude Vogels en de jonge.

      Tot dit geslacht rekent men een twaalftal soorten, welker verbreidingsgebied tot Europa en het gematigde deel van Azië beperkt is. In Europa treft men slechts twee van deze soorten aan, waarvan één ook in ons vaderland. De meeste leven in ’t gebergte en houden bij voorkeur op den bodem verblijf; in een vreemdsoortige, gebukte houding huppelen zij hier meer of minder vlug rond; overigens vliegen zij bijna altijd op korten afstand van den bodem en zoeken hier of in lage struiken haar voedsel, dat uit Insecten, bessen en kleine zaden bestaat. Tegen het begin van den winter verlaten sommige het noorden en begeven zich naar zuidelijker gewesten of zoeken haar toevlucht op de zuidelijke berghellingen. Haar voortplanting heeft vroeg in ’t jaar plaats; zij bouwen tamelijk kunstige nesten en leggen 3 á 6 groenachtige eieren.

      De Bastaardnachtegaal of Winterzanger, in Friesland ook wel Grauwpieper, in Noordbrabant Doornkruiper, in Gelderland Boeren-nachtegaal genoemd (Accentor modularis), is aschgrauw op den kop, den hals, de keel en de krop, grijsachtig wit aan de kin, heeft boven op den kop uitvloeiende, zwarte schaftstrepen; de oorstreek is bruinachtig met lichtere streepjes, de borst en de buik zijn witachtig, de flanken bruinachtig met donkere schaftstrepen, de onderstaartdekvederen zijn bruin en ieder met een witachtigen rand voorzien; de slagpennen en de stuurpennen zijn bruinzwart, met een roestbruinen zoom aan de buitenvlag. Het oog is lichtbruin, de snavel bruin, de voet roodachtig. De lengte bedraagt 15, de staartlengte 6 cM.

      In alle landen tusschen den 64en graad N.B., de Pyreneeën, de Alpen en den Balkan wordt de Bastaardnachtegaal, naar ’t schijnt, broedend aangetroffen; hij komt echter ook verder noordwaarts voor, verschijnt in den winter zeer geregeld in ’t zuiden van Europa en begeeft zich zelfs naar Noord-Afrika en West-Azië. In Middel-Duitschland en ook bij ons komt hij in Maart, houdt zich een tijdlang op in heggen en hakhoutboschjes en begeeft zich dan naar zijn broedplaats in het bosch; aan sparren en dennen geeft hij de voorkeur boven breedgebladerde boomen; hij houdt meer van ’t gebergte dan van de vlakte. Bij ons bouwt hij zijn nest niet meer dan 1 M. boven den bodem, gewoonlijk in hagen en hakhout. Sommige ouden overwinteren hier; de jongen trekken naar ’t zuiden.

      “Door al zijne gewoonten,” schrijft mijn vader, “onderscheidt de Bastaardnachtegaal zich zoo zeer van alle andere Vogels, dat een deskundige hem reeds van verre herkennen kan. Niet alleen in ’t dichtste kreupelhout, maar ook op den bodem huppelt hij met het grootste gemak rond; hij kruipt door alle schuilhoeken, beweegt zich zonder moeite tusschen de hooge, dorre grashalmen door, zoekt voedsel tusschen de afgevallen bladen en doet dit alles met groote behendigheid. Op den grond volgen zijne sprongen zoo schielijk opeen, dat het is, alsof men een Muis ziet loopen. Zijn gezang bestaat uit weinige tonen, die door elkander heen geward worden en niet zeer liefelijk zijn.” Zijn loktoon klinkt als “di doeï diï” of “sri sri”; de schelle roep “di-du” geeft angst te kennen; gedurende het vliegen roept hij “bi bi biel”; zijn lied bestaat hoofdzakelijk uit de klanken “die die dee hie dee”. De eene Vogel zingt bijna als de andere; soms heeft men geringe afwijkingen van den regel opgemerkt. – In den zomer voedt de Bastaardnachtegaal zich hoofdzakelijk met Insecten, vooral met kleine Kevers en hunne larven, gedurende het trekken eet hij bijna uitsluitend kleine zaden; ook slikt hij tot bevordering van de spijsvertering zandkorrels door.

      De Bastaardnachtegalen geraken spoedig aan de gevangenschap gewoon en worden na verloop van korten tijd zeer tam. Wegens hun gemeenzaamheid wekken zij de belangstelling van de liefhebbers van Vogels, hoewel hun gezang niet veel beteekent.

      Op de hooge gebergten van Zuid- en Midden-Europa ziet men dikwijls de Alpen-bastaardnachtegaal (Accentor collaris). Deze gelijkt wel eenigzins op een Leeuwerik. De bovendeelen zijn grijsbruin, de nek en de zijden van den hals zuiverder grijs, de mantel en de schouders met breede, donkerbruine schaftvlekken geteekend; de veeren van kin en keel zijn wit met een zwarten eindzoom, de overige onderdeelen bruinachtig grijs, de zijden roestrood, de slagpennen en hunne dekveeren bruinzwart, de stuurpennen zwartbruin aan de buitenzijde vaalbruin gezoomd, aan het einde van de binnenvlag roestkleurig witachtig. Het oog is bruin, de bovensnavel hoornzwart, de ondersnavel hoorngeel, de voet geelbruinachtig. De lengte bedraagt 18, de staartlengte 8 cM.

      Op de Alpen is hij overal veelvuldig, op het Reuzengebergte komt hij wel is waar zeldzaam, maar toch geregeld voor. In Zwitserland bewoont hij vermoedelijk alle bergketenen. Girtanner trof hem in het gebergte overal aan, waar de eischen, die hij aan ’t leven stelt, bevredigd kunnen worden. In ’t Reuzengebergte is zijn verbreiding beperkt tot weinige plaatsen, hoofdzakelijk tot den Reuzenkop en den Hohe Rad; hier kan men hem op of bij plaatsen, waar men hem eenmaal heeft waargenomen, althans in den zomer ieder jaar wederzien; daar hij, naar het schijnt, met een gebied van weinige hectaren volkomen tevreden is. In Zwitserland ziet men ze bijna altijd tot kleine gezelschappen vereenigd, die aan de omgeving van herdershutten en veestallen de voorkeur schijnen te geven boven de eenzame gedeelten van het gebergte, of althans zich hier dadelijk vertoonen, zoodra het weder stormachtig is of wanneer er in de hoogere streken van het gebergte sneeuw valt. Zijne verblijfplaatsen zijn niet zoo hoog gelegen als die van de Sneeuwvink; het liefst vestigt hij zich op gruishellingen, die aan den voet van rotswanden voorkomen en niet geheel ontbloot zijn van planten. Op de voor regen beveiligde rotspunten van deze wanden is in den regel het nestje te vinden. Om te zingen kiest het mannetje een vooruitstekenden rotsklomp of een afgezonderd liggenden, hoogen steen uit. Zijn gezang beteekent niet veel, maar is toch niet vervelend СКАЧАТЬ