Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. - Brehm Alfred Edmund страница 18

Название: Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.

Автор: Brehm Alfred Edmund

Издательство: Public Domain

Жанр: Природа и животные

Серия:

isbn: http://www.gutenberg.org/ebooks/28746

isbn:

СКАЧАТЬ van de stad Baden-Baden blijken geven van hun vaardigheid in ’t duiken; zonder eenigen schroom deden zij dit in de onmiddellijke nabijheid van de drukst bezochte hôtels, ten aanschouwe van de badgasten, omdat zij bij ervaring wisten, dat zij hier gerust konden zijn.

      Evenals vele andere visschers is de Waterspreeuw volstrekt niet gesteld op het gezelschap van zijne soortgenooten. Alleen gedurende den broedtijd zoeken het mannetje en het wijfje elkanders nabijheid; alleen zoolang de jongen nog hulpbehoevend zijn, ziet men de leden van een gezin nauw aaneenverbonden; in alle overige tijdperken van het jaar leeft iedere Waterspreeuw in meerdere of mindere mate op zich zelf, hoewel de beide echtgenooten elkander herhaaldelijk bezoeken. Iedere buurman, die het waagt het gebied van een paar te betreden, wordt hevig nagejaagd; de indringer wordt onverbiddelijk door den rechtmatigen eigenaar verdreven. Zelfs eigen kinderen worden, zoodra zij zich zelf kunnen redden, de wijde wereld ingezonden; voor geen hunner wordt ooit een uitzondering gemaakt. ’t Is moeielijk te begrijpen, hoe het hun mogelijk is een geschikte woonplaats te verkrijgen. Om Vogels die tot een andere soort behooren, bekommert de Waterspreeuw zich niet; hij beschouwt ze, naar het schijnt, niet met vriendschap, maar met onverschilligheid. Kwikstaarten en IJsvogels duldt hij op zijn gebied.

      Het geluid, dat hij gewoonlijk voortbrengt en in den regel laat hooren, als hij opgejaagd wordt, klinkt als “tserr” of “tserb”. Het gezang van het mannetje is een zacht, maar zeer liefelijk gesnap; het bestaat uit snorrende geluiden, die zacht voorgedragen worden en tjilpende, die beter hoorbaar zijn; het herinnert zoowel aan sommige gedeelten van het lied van het Blauwborstje, als aan het getjilp van den Tapuit; door Snell wordt het zeer juist vergeleken met het zachte klateren en ruischen van een over een steenachtige bedding stroomend beekje. Bijzonder ijverig zingt hij op heldere lentedagen, vooral in de morgenuren; maar zelfs door de strengste koude laat hij zich niet van de wijs brengen: hij zingt zoolang de hemel blauw is. “Het is,” zegt Schinz, “een zeer eigenaardig verschijnsel, in Januari bij felle koude, terwijl de geheele natuur verstijfd schijnt, het gezang te hooren van dezen Vogel, die dikwijls te midden van het ijs, op een paal of op een steen zit.” Het is, kan ik er bijvoegen, voor den deskundige, die den wakkeren Zanger nagaat, een waarlijk verheffend schouwspel, te zien hoe de virtuoos, nadat hij zijn lied ten einde gebracht heeft, zich met frisschen moed in het ijskoude water stort, hier baadt, rondloopt of zwemt, alsof hij van den winter en van de koude niets bespeurt.

      Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Insecten en hunne larven. Bij de Waterspreeuwen, die men onderzocht heeft, vond men in de maag Muggen, Haften, Watermotten (Kokerjuffers) en verschillende kevertjes, bovendien ook plantendeeltjes, die waarschijnlijk slechts toevallig doorgeslikt werden en kleine steentjes, zooals vele Vogels verzwelgen om hun spijsvertering te bevorderen. Van Gloger is de mededeeling afkomstig, dat de Waterspreeuw in den winter ook kleine Schelpdieren en jonge vischjes verslindt en daarom in dit seizoen een tranige lucht verspreidt.

      Zoolang het water van de beek in ’t gebergte helder en zuiver is, valt er, volgens A. von Homeyer, in het bedrijf van den Waterspreeuw weinig afwisseling op te merken en heeft deze Vogel de volgende dagverdeeling: “Hij is wakker, zoodra de eerste schemering zich in ’t oosten vertoont en blijft onverpoosd aan ’t werk, totdat de duisternis invalt. In de morgenuren zingt hij vlijtig en houdt zich intusschen ook ijverig met de jacht bezig; nu en dan heeft er misschien een twist of een vechtpartij plaats met een indringerigen buurman; maar ook hierdoor worden de gewone bezigheden slechts voor weinige minuten afgebroken, want de strijd is spoedig afgeloopen en de indringer op de vlucht gedreven. Als de middag komt en de zon brandt, zoekt de Waterspreeuw beschutting in zijne meest geliefde schuilplaatsen tusschen de steenen of, vooral daar waar de oever overhangt, in de tusschenruimten van de wortels der boomen en struiken, die aan den oever groeien. Hier brengt hij, de witte borst naar ’t water gekeerd, eenige uren droomend door; ook in dezen tijd echter laat hij niets, wat eetbaar is, onverschillig voorbijgaan. Tegen den avond wordt er opnieuw ijverig gevischt, gejaagd, gedoken en gezongen; daarna is het tijd om zich te begeven naar een van de holen, die als slaapplaatsen dienen en duidelijk hieraan kenbaar zijn, dat zij meer dan de overige met den drek van den Vogel verontreinigd zijn. Zoolang het dag is, ziet men den Waterspreeuw steeds wakker, altijd opgewekt, voortdurend in beweging, onverpoosd werkzaam; zoolang dit het geval is, behoudt hij ook zijn opgeruimde gemoedsstemming. Gansch anders is zijn stemming, wanneer er gedurende geruimen tijd regen valt en ook het water van zijn beek, dat gewoonlijk zoo helder is, troebel wordt. Dan kost het hem moeite de noodige hoeveelheid voedsel te verkrijgen en moet hij tot bijzondere kunstgrepen zijn toevlucht nemen. Hij verlaat dan zijne lievelingsplaatsen te midden van den bruisenden stroom en begeeft zich naar die plekjes, waar het gras van den oever in het water hangt, of naar die, waar waterplanten aan de oppervlakte drijven. Terwijl hij tusschen deze planten waadt of, indien het water diep is, zwemt, is hij ijverig aan het visschen; hij doet dit op soortgelijke wijze als de Eenden, door met den snavel iederen halm, elk blad of iedere rank om te keeren en de waterdiertjes, die aan de keerzijde zitten, er af te zoeken. Als de regen lang aanhoudt, komt hij soms in grooten nood en wordt door de ontbering droefgeestig gestemd. Dan is er geen sprake meer van gezang en van noodelooze bewegingen. Als de nood ten top gestegen is, bezoekt hij ook de stille bochten aan den oever, die hij in andere gevallen vermijdt en gaat hier aan ’t jagen. Maar zoodra het water opnieuw helder wordt en de zon weder schijnt, keert ook zijn goed humeur terug en is hij even opgeruimd en vroolijk als ooit te voren.”

      De Waterspreeuw broedt, als hij niet gestoord wordt, gewoonlijk slechts éénmaal, bij uitzondering echter ook wel tweemaal in ’t jaar, voor ’t eerst in April. In ’t begin van deze maand wordt het nest gebouwd; 14 dagen later vangt het leggen aan. Het nest staat altijd aan den waterkant, vooral daar waar een rots er over heen hangt, of er naast oprijst, waar een elzestam of een dam een geschikte holte vormt, ook onder bruggen, onder de gemetselde kanalen, die het water toevoeren aan de waterraderen van ijzerwerken of andere fabrieken, in de muren van het molenradkanaal, zelfs tusschen de schoepen van de waterraderen, wanneer deze een tijdlang stil gestaan hebben. Het liefst kiest de Vogel zijn nestelplaats zóó, dat vóór het nest een watermassa naar beneden valt. Dan is het natuurlijk volkomen beveiligd tegen de nasporingen van Katten, Marters, Bunzingen en Wezels; alleen voor de Ratten is het dan nog bereikbaar. De buitenste lagen van het nest bestaan uit takjes, stengels, wortels en bladen van grassen, stroohalmen, dikwijls ook uit water- of landmossen; van binnen is het met boombladen bekleed. Het is los gebouwd, maar dikwandig, van binnen dieper dan een halve bol en heeft altijd een nauwen ingang en een dak, die beide gewoonlijk dezelfde zijn als die van de holte waarin het nest zich bevindt, voor zoover het deze geheel vult. Wanneer echter de nestelruimte te groot is, wordt op het nest een dak gebouwd als op dat van een Winterkoning, en krijgt het een nauw vlieggat. Het is dan grootendeels uit mos samengesteld. Het wijfje broedt zoo trouw, dat men het kan grijpen, als het op de eieren of op de nog zeer kleine jongen zit. Gewoonlijk brengt het echter van elk broedsel niet meer dan 2, zeldzamer 3 jongen groot. Waarschijnlijk is het bederven van verscheidene eieren van dezen Vogel een gevolg van de omstandigheid, dat het nest dikwijls door en door nat wordt.

      Girtanner heeft Waterspreeuwen, die jong uit het nest genomen waren, groot gebracht, en zelfs oud gevangen dieren gewend aan het voedsel dat hij hun gaf. Eenige paren heb ik van hem gekregen en gedurende geruimen tijd in ’t leven gehouden. Ik mag wel zeggen, dat weinige inheemsche Vogels mij meer genoegen hebben verschaft dan deze.

      Een ander merkwaardig geslacht van de onderfamilie der Lijstervogels is dat der Rotslijsters (Monticola); geen zijner leden is inheemsch; twee hunner, n.l. de Roode en de Blauwe Rotslijster, komen, hoewel zeldzaam, in Duitschland voor.

      De Roode Rotslijster (Monticola saxatilis), gelijkt in vele opzichten op een Roodstaart, maar is veel grooter dan deze, daar haar lengte 23 cM. bedraagt. De vederen van den kop, van de voorzijde van den hals, van den nek en van den staartwortel hebben een fraaie, blauwachtig grijze kleur, die van ’t onderste deel van den rug zijn witachtig blauw of wit; de geheele onderzijde, met uitzondering van den hals, is prachtig donker roestrood; de schoudervederen zijn donker aschgrauw of leikleurig zwart, de slagpennen zwartbruin. Het oog is roodbruin, de snavel dof zwart, de voet roodachtig grijs.

      De Roode Rotslijster is eigenlijk een bewoner van het gebied der Middellandsche Zee en is derhalve thuis op nagenoeg СКАЧАТЬ