Название: Christuslegenden
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Terwijl hij daar stond te wachten of men hem ook op die manier zou trachten te verschalken, kreeg hij een man en een vrouw in ’t oog, die haastig de straat uit kwamen en de poort naderden. Zij liepen hard en keken angstig om, als vluchtten ze voor een gevaar. De man had een bijl in de hand en hield die stevig vast, alsof hij besloten was zich met geweld een weg te banen, als iemand dien voor hem versperren wilde.
Maar de krijgsman zag niet zoozeer naar den man, dan wel naar de vrouw. Hij dacht erover dat ze even groot was als de jonge moeder, die hem den vorigen avond ontkomen was. Hij merkte ook op, dat zij den rok van haar kleed over ’t hoofd geslagen had. Hij dacht: „Dat doet ze misschien om te verbergen, dat ze een kind op den arm draagt.”
Hoe dichter ze bij hem kwamen, hoe duidelijker de krijgsman het kind, dat de vrouw op den arm droeg, zich zag afteekenen onder het omhoog geslagen kleedingstuk.
„Ik ben er zeker van dat zij het is,” dacht hij, „die mij gisteren ontvluchtte. Ik kon haar gezicht niet zien maar ik herken die lange gestalte. En hier komt ze nu aan met het kind op den arm, zonder zelfs te trachten het te verbergen. Ik had niet op zooveel voorspoed durven hopen.”
De man en de vrouw zetten hun haastige wandeling voort tot aan de stadspoort. Het was duidelijk, dat zij niet verwacht hadden hier tegengehouden te worden; zij krompen ineen van schrik, toen de krijgsman zijn speer voor hen velde en hun den weg versperde.
„Waarom mogen we niet naar het veld gaan om te werken?” vroeg de man.
„Je moogt dadelijk gaan,” zei de soldaat; „ik moet alleen maar eerst even zien, wat je vrouw onder haar kleed verbergt.”
„Wat is daaraan te zien?” zei de man, „het is alleen wat brood en wijn, waar we vandaag van moeten leven.”
„Het is misschien waar, wat je zegt,” zei de soldaat; „maar als dat zoo is, waarom wendt ze zich dan af, waarom laat zij mij dan niet gewillig zien wat ze draagt?”
„Ik wil niet hebben, dat je het ziet en ik raad je ons voorbij te laten gaan.”
Op hetzelfde oogenblik hief de man de bijl op, maar de vrouw legde de hand op zijn arm.
„Neen, ga nu niet vechten,” smeekte ze. „Ik zal hem laten zien wat ik draag, en ik weet zeker, dat hij het geen kwaad kan doen.”
En met een fieren glimlach en vol vertrouwen keerde zij zich naar den soldaat toe, en sloeg een slip van haar kleed op.
En op hetzelfde oogenblik schrikte de soldaat terug en hield de hand voor de oogen, als verblind door een sterken glans. Wat de vrouw onder haar kleed verborgen hield, straalde hem tegen met zulk een schitterend witten glans, dat hij eerst niet wist wat hij zag.
„Ik dacht, dat je een kind op den arm hadt,” zei hij.
„Je ziet nu wat ik draag,” antwoordde de vrouw.
Toen eindelijk zag de soldaat dat, wat daar schitterde en blonk, niet anders was dan een bos witte lelies van dezelfde soort, die op het veld groeide. Maar haar glans was veel rijker, veel stralender. Hij kon er nauwelijks naar kijken.
Hij stak zijn hand in de bloemen. Hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het een kind was, dat de vrouw droeg. Hij voelde niets dan de koele bloembladeren.
Hij voelde zich bitter bedrogen en hij had graag in zijn boosheid den man en de vrouw allebei gevangen genomen, maar hij begreep, dat hij geen reden zou kunnen opgeven voor zulk een handelwijze.
Toen de vrouw zijn verbazing zag, vroeg ze:
„Wil je ons nu laten gaan?”
De krijgsman nam zwijgend de speer weg, die hij voor de poort gehouden had en trad op zij.
Maar de vrouw trok weer haar kleed over de bloemen en bekeek op hetzelfde oogenblik wat ze op haar arm droeg met een lieflijken glimlach!
„Ik wist wel, dat je het geen kwaad zou kunnen doen, als je het maar zag,” zei ze tegen den krijgsman.
En toen snelde ze weg. Maar de krijgsman stond ze na te zien zoolang ze in ’t gezicht waren.
En terwijl hij hen met de blikken volgde, was hij er weer zeker van, dat ze geen bos lelies op haar arm droeg, maar een echt levend kind.
Maar terwijl hij de beide zwervers nazag, hoorde hij luide kreten uit de straat. Het was Voltigius met eenigen van zijn mannen, die aan kwamen loopen. „Houd ze!” riepen ze. „Sluit de poort voor hen! Laat hen niet ontkomen!”
En toen ze den krijgsman bereikten, vertelden zij, dat zij het spoor van den ontkomen knaap gevonden hadden. Zij hadden hem nu in zijn huis gezocht, maar van daar was hij weer gevlucht. Zij hadden zijn ouders met hem zien wegloopen. De vader was een krachtig man, met een grijzen baard, en droeg een bijl; de moeder was een lange vrouw, die ’t kind verborgen had onder haar kleed, dat ze omhoog geslagen had.
Op ’tzelfde oogenblik, dat Voltigius dat vertelde, kwam een Bedouïen de poort inrijden op een mooi paard. De krijgsman snelde zonder een woord te zeggen op den ruiter toe. Hij rukte hem met geweld van het paard, wierp hem op den grond, en met één sprong was hij zelf in ’t zadel en joeg voort over den weg.
Een paar dagen later reed de krijgsman door de vreeslijke bergwoestijn, die ’t zuiden van Judea vult. Hij vervolgde nog altijd de vluchtelingen van Bethlehem en hij was buiten zichzelf over dien vruchteloozen tocht, waar maar geen einde aan kwam.
„’t Schijnt waarachtig wel, of die menschen in den grond kunnen zinken,” zei hij morrend. „Hoe dikwijls ben ik hun in deze dagen niet zoo dicht op de hielen geweest, dat ik mijn speer naar het kind had kunnen slingeren, en toch ontkwamen ze nog. Ik begin bang te worden, dat ik ze nooit kan vinden.”
Hij voelde zich moedeloos, als een die tegen een overmacht strijdt. Hij vroeg zich af of het mogelijk was dat de goden deze menschen tegen hem beschermden.
„’t Is vergeefsche moeite. Laat ik toch teruggaan, eer ik van honger en dorst omkom in dit eenzame land!” zei hij herhaaldelijk in zichzelf.
Maar dan overviel hem de vrees voor wat hem bij zijn thuiskomst wachtte, als hij onverrichter zake terugkwam. Hij was het, die nu al twee keer het kind had laten ontkomen. ’t Was niet denkbaar, dat Voltigius of Herodes hem zooiets zouden vergeven.
„Zoolang Herodes weet, dat een van de kinderen van Bethlehem nog leeft, zal hij voortdurend aan denzelfden angst lijden,” zei de krijgsman. „’t Waarschijnlijkste is, dat hij – om zijn ellende te verzachten – mij aan het kruis zal slaan.”
’t Was een heete middag, en hij leed vreeselijk onder het rijden in deze boomlooze bergstreek op een weg, die zich door diepe ravijnen in ’t dal slingerde, waar geen windzuchtje zich bewoog. Het paard en de ruiter beide waren op ’t punt te bezwijken.
Reeds sedert verscheidene uren had de krijgsman elk spoor van de vluchtenden uit het oog verloren en hij voelde zich moedeloozer dan ooit.
„Ik moet het opgeven,” dacht hij. „Voorwaar, ik geloof niet, dat het de moeite loont ze verder te vervolgen: zij moeten toch omkomen in deze vreeselijke woestijn.”
Toen hij zoo dacht, ontdekte hij in een rotswand, die zich aan den weg verhief, den gewelfden ingang van een grot.
Конец СКАЧАТЬ