Christuslegenden. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Christuslegenden - Lagerlöf Selma страница 4

Название: Christuslegenden

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ die je nieuw leven kan komen brengen. En van regen kan er, Goddank, in de eerste twee, drie maanden nog geen sprake zijn.”

      „Je kunt gerust wezen,” zuchtte de bron; „niemand kan me helpen. Daar zou minstens een bronaâr uit het Paradijs voor noodig zijn.”

      „Dan zal ik je niet verlaten, voor alles voorbij is,” zei de droogte. Ze zag, dat de oude bron haar einde tegemoet ging, en nu wilde ze het genoegen hebben haar druppel voor druppel te zien sterven.

      Ze zette zich behaaglijk op den rand van den put en verheugde zich als zij de bron in de diepte hoorde zuchten. Zij had er ook veel pleizier in te zien hoe dorstige reizigers naar den put kwamen, den aker lieten neerdalen en dien optrokken met een paar modderige droppels van den bodem.

      Zoo ging de heele dag voorbij en toen de schemering viel, keek de droogte weer in den put. Er blonk nog wat water in de diepte.

      „Ik blijf hier vannacht,” riep ze. „Haast je maar niet. Als het zoo licht is, dat ik je weer zien kan, ben ik er zeker van, dat ’t met je gedaan is.”

      De droogte ging op het dak over den put zitten, terwijl de heete nacht, die nog akeliger en pijnlijker was dan de dag, neerdaalde over het land van Juda. Honden en jakhalzen huilden zonder ophouden en dorstige koeien en ezels antwoordden hen van uit hun warme stallen. Toen eindelijk de wind opstak, bracht hij geen koelte, maar was heet en verstikkend, als de hijgende adem van een groot slapend monster.

      Maar de sterren lichtten met haar allerliefelijksten glans en een kleine, blinkende maansikkel spreidde haar mooi groenblauw licht over de grijze heuvels. En in dat licht zag de droogte een groote karavaan aankomen en den heuvel optrekken, waar de Bron der Wijzen lag.

      De droogte zat op het lange dak te kijken en verheugde zich opnieuw in al den dorst, die naar de bron kwam en daar geen druppel water vinden zou om gelescht te worden. Daar kwamen zooveel dieren en kameelleiders aan, dat zij de bron wel hadden kunnen leegdrinken, al was die ook heelemaal vol geweest. Plotseling kreeg zij den indruk, dat er iets wonderlijks, iets spookachtigs was aan die karavaan, die daar kwam aanzetten in den nacht.

      Alle kameelen kwamen eerst te voorschijn op een heuvel, die scherp tegen den horizon afstak; het was alsof zij uit den hemel kwamen. Zij schenen ook grooter dan gewone kameelen en droegen al te gemakkelijk de reusachtige lasten, waarmee zij beladen waren.

      Maar toch kon ze niet anders denken dan dat het werkelijkheid was. Zij zag ze immers heel duidelijk. Ze kon zelfs ook zien, dat de drie eerste dieren dromedarissen waren met grauw glanzend vel en dat ze rijk opgetuigd waren, gezadeld met mooie matten met franje, en bereden door schoone, voorname ruiters.

      De heele optocht hield stil bij de bron. De dromedarissen legden zich neer op het veld met drie onwillige, schokkende bewegingen, en hun ruiters stegen af.

      De pakkameelen bleven staan en naarmate ze dichter bij elkaar kwamen, schenen ze een onafzienbaar bosch te vormen van lange halzen en bulten en wonderlijk opeengestapelde pakken.

      De drie ruiters kwamen snel op de droogte toe en begroetten haar door de handen op de borst te leggen, Zij zag, dat zij glanzend witte gewaden droegen en reusachtige tulbanden, waarop bovenaan een helder glinsterende ster bevestigd was, die straalde alsof zij direct van den hemel genomen was.

      „Wij komen uit een ver land,” zei een van de vreemdelingen, „en wij verzoeken u ons te zeggen of dit werkelijk de Bron der Wijzen is.”

      „Zoo wordt zij vandaag nog genoemd,” zei de droogte; „maar morgen is het geen bron meer. Zij zal vannacht sterven.”

      „Dat kan ik begrijpen, omdat ik u hier zie,” zei de man; „maar is dit niet een van de heilige bronnen, die nooit uitdrogen? En vanwaar heeft zij haar naam?”

      „Ik weet dat ze heilig is,” zei de droogte; „maar wat kan haar dat helpen? De drie wijzen zijn in het Paradijs.”

      De drie reizigers zagen elkander aan.

      „Kent ge werkelijk de geschiedenis van de oude bron?” vroegen ze.

      „Ik ken de geschiedenis van alle putten en beken en stroomen,” zei de droogte trotsch.

      „Doe ons dan het genoegen en vertel ons die,” vroegen de vreemdelingen.

      En ze zetten zich neer om de oude vijandin van alles wat groeit, en luisterden.

      De droogte kuchte even en kroop op den rand van den put, als een sagenverteller op zijn hoogen stoel en begon haar verhaal:

      „In Gabes, in Medië, een stad die aan de grenzen van de woestijn ligt, en waar ik mij daarom gaarne ophoud, leefden voor vele jaren drie mannen, die beroemd waren om hun wijsheid. Zij waren heel arm, wat een ongewoon verschijnsel was, want in Gabes werd kennis hoog in eere gehouden en goed betaald. Maar voor deze mannen kon dit haast niet anders, want een van hen was buitengewoon oud, de tweede was melaatsch en de derde was een neger, pikzwart en met dikke lippen. De menschen vonden den eerste al te oud om hun wat te kunnen leeren, den tweede ontweken ze uit vrees voor besmetting en naar den derde wilden zij niet luisteren, omdat ze meenden te weten, dat nooit eenige wijsheid uit Ethiopië gekomen was.

      De drie wijzen sloten zich intusschen in hun ongeluk bij elkaar aan. Zij bedelden overdag bij dezelfde tempelpoort en sliepen des nachts op hetzelfde dak. Op die wijze hadden zij ten minste gelegenheid zich den tijd te korten door het gezamenlijk onderzoeken van al het wonderbare, dat zij bij dingen en menschen opmerkten.

      Op een nacht dat ze, zij aan zij, sliepen op een dak, dat dicht begroeid was met roode bedwelmende papavers, werd de oudste van hen wakker en nauwelijks had hij een blik om zich heen geworpen, of hij wekte de beide anderen.

      „Gezegend zij onze armoede, die ons noodzaakt in de open lucht te slapen,” sprak hij tot hen. „Ontwaakt en heft uw oogen op naar den hemel.”

      „Nu,” zeide de droogte met een wat zachter stem, dit was een nacht, dien niemand, die hem gezien heeft, ooit kan vergeten. Het heelal was zoo licht, dat de hemel, die meestal op een vast gewelf gelijkt, diep en doorschijnend en vol golven scheen als een zee. Het licht stroomde er heen en weer en men zag de sterren drijven op ongelijke diepten, sommige midden in de lichtgolven, andere op hun oppervlakte.

      Maar zoo ver mogelijk en zoo hoog mogelijk zagen de drie mannen een zwakke duisternis en dat duistere vloog door de ruimte als een bal en kwam al dichter bij en naarmate de bal naderde, begon hij te lichten. Maar hij lichtte zooals rozen – God late ze alle verdorren – wanneer ze pas uit den knop komen. Hij werd al grooter en het donkere hulsel er om heen sprong langzamerhand en het licht barstte naar buiten in vier heldere bladeren aan de kanten. Eindelijk, toen hij zoover naar beneden was gekomen als de dichtstbijzijnde ster, hield hij stil. Toen bogen de donkere stukken geheel op zijde en er wikkelde zich het eene blad na het andere los van een prachtig stralend rozenkleurig licht, tot hij eindelijk geheel klaar was en straalde als de schoonste onder de sterren.

      Toen de arme mannen dat zagen, zei hun wijsheid hun, dat op dit uur op aarde een machtig Koning geboren werd, een wiens macht die van Cyrus en Alexander te boven zou gaan.

      En ze zeiden tot elkander: „Laat ons naar den vader en de moeder van den Pasgeborene gaan en hun zeggen wat we zooeven gezien hebben. Misschien dat ze ons dan beloonen met een zak munten of met een gouden armband.”

      Ze namen hun lange wandelstaven op en begaven zich op weg. Zij gingen de stad door en de stadspoort uit. Maar daar waren ze een oogenblik in de war, want nu breidde zich voor hen uit de groote droge, lieflijke woestijn, die de menschen verafschuwen. Toen zagen ze, hoe de nieuwe ster een smalle streep licht over het woestijnzand wierp en zij gingen getroost voort met de ster als СКАЧАТЬ