Название: Christuslegenden
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Ze verhieven er zich op, dat God hen geroepen had om de ster te zien. Zij zeiden, dat de ouders van den jonggeborene hen niet met minder dan twintig zakken goud konden beloonen. Misschien zouden zij zelfs wel zooveel geven, dat zij de pijn van de armoede niet meer behoefden te dragen.
„Ik lag op de loer in de woestijn als een leeuw,” zei de droogte, „en wilde mij op deze reizigers werpen met alle ellende van den dood, maar ze ontkwamen mij. De ster leidde hen den heelen nacht en tegen den morgen, toen het licht werd en de andere sterren verbleekten, bleef deze hardnekkig staan en lichtte over de woestijn, tot ze hen geleid had naar een oase, waar zij een bron en vruchtdragende boomen vonden. Daar rustten zij den geheelen dag en eerst tegen den nacht, toen ze het sterrenlicht over het woestijnzand zagen, gingen zij verder.
„Voor een mensch,” ging de droogte voort, „was het een heerlijke wandeling. De ster leidde hen zoo, dat ze honger noch dorst behoefden te lijden. Zij bracht hen voorbij de scherpe distels. Zij ontweken het diepe losse stuifzand, zij ontkwamen den scherpen zonneschijn en den heeten woestijnstormen. De drie wijzen zeiden aanhoudend tegen elkaar: „God beschermt ons en zegent onzen gang; wij zijn Zijn gezanten.”
„Maar zoo langzamerhand kreeg ik toch macht over hen,” ging de droogte voort. „Het hart van die sterrenreizigers veranderde in een woestijn, even droog als die waar ze doortrokken. Zij werden vol onvruchtbaren trots en verwoestende gierigheid. „Wij zijn Godsgezanten,” herhaalden de drie Wijzen. „De vader van den pasgeboren Koning beloont ons niet te hoog, als hij ons een karavaan schenkt, beladen met goud.”
„Eindelijk leidde de ster hen over den beroemden Jordaan en de heuvels van Jeruzalem op. En op een nacht bleef die staan boven de stad Bethlehem, die tusschen de groene olijven op een heuvel lag te schitteren.
„De drie Wijzen zagen rond naar een paleis en vestingtorens en muren en al zulke dingen, die bij een koningsstad hooren; maar zij zagen niets. En wat erger was, het sterrenlicht leidde hen niet eens de stad in, maar bleef staan bij een grot aan den kant van den weg. Daar gleed het zachte licht naar binnen door de opening en toonde den drie wandelaars een kindje, dat op zijn moeders schoot rustig lag te slapen.
„Maar hoewel nu de drie Wijzen zagen, dat het sterrenlicht het hoofdje van het kind omstraalde als een kroon, bleven zij buiten de grot staan. Zij gingen niet naar binnen om den kleine eer en een koninkrijk te voorspellen. Zij wendden zich af zonder hun tegenwoordigheid te verraden, en zij vluchtten van het kind weg en liepen terug naar den heuvel.
„Zijn wij uitgegaan naar bedelaars, die even arm zijn als wij?” zeiden ze. „Heeft God ons hierheen geleid, opdat wij met Hem zouden spotten, en eer en aanzien voorspellen aan den zoon van een schaapherder? Dat kind brengt het nooit verder dan dat hij zijn kudde hoeden zal hier in het dal.”
De droogte hield op en knikte bevestigend haar toehoorders toe. „Heb ik geen gelijk?” scheen zij te vragen. „Er is iets, dat droger is dan woestijnzand, maar niets is onvruchtbaarder dan het menschenhart.”
„De drie Wijzen hadden niet lang geloopen, toen het hun voorkwam, dat zij verdwaald waren en de ster niet goed gevolgd hadden,” ging de droogte voort. „En zij zagen omhoog om de ster te vinden en den rechten weg. Maar toen was de ster, die zij heel uit het oosten gevolgd hadden, van den heuvel verdwenen.”
De drie vreemdelingen maakten een heftige beweging en op hun aangezicht lag een uitdrukking van diepe smart.
„Wat nu gebeurde,” ging de spreekster voort, „is van ’t standpunt van een mensch uit gezien, misschien gelukkig. Dit is zeker, dat de drie mannen, toen zij de ster niet meer zagen, begrepen dat zij tegen God gezondigd hadden. En hun geschiedde,” vertelde de droogte bevend verder, „zooals het veld in den herfst, als de sterke regens beginnen. Zij beefden van schrik als voor donder en bliksem, hun ziel werd week, en ootmoed ontsproot in hun hart als groen gras.
„Drie dagen en drie nachten dwaalden zij door het land om het kind te vinden, dat zij moesten aanbidden. Maar de ster vertoonde zich niet aan hen. Zij verdwaalden steeds verder, en voelden de grootste smart en wanhoop. In den derden nacht kwamen zij aan deze bron om te drinken. En toen had God hun de zonde vergeven, zoodat toen ze over het water bogen, zij daar in de diepte het spiegelbeeld zagen van de ster, die hen uit het oosten hierheen geleid had.
„En onmiddellijk zagen zij die ook aan den hemel en zij leidde hen opnieuw naar de grot in Bethlehem. En zij knielden voor het kind en zeiden: „Wij brengen U gouden schalen met wierook en kostbare kruiden. Gij zult de grootste koning worden, die op aarde geleefd heeft, van haar schepping af tot haar ondergang toe.”
„Toen legde het kind zijn hand op hun gebogen hoofden, en toen zij opgestaan waren, had het hun geschenken gegeven, grooter dan een koning ze geven kon. Want de oude bedelaar was jong geworden, de melaatsche was gezond en de zwarte was een schoon blank man. En men zegt, dat zij zoo heerlijk waren om aan te zien, dat zij heentrokken en koning werden – ieder in zijn eigen land.”
De droogte hield op met vertellen en de drie vreemdelingen prezen haar: „Ge hebt goed verteld,” zeiden zij.
„Maar het verwondert mij,” zei de eene, „dat de drie Wijzen niets voor de bron deden, die hun de ster toonde. Zouden ze zulk een weldaad geheel vergeten?”
„Moet zulk een bron niet altijd blijven bestaan?” zei de tweede vreemdeling, „om den menschen te herinneren, dat het geluk, dat verloren wordt op de bergen van den hoogmoed, teruggevonden kan worden in het dal van de nederigheid?”
„Zijn de overledenen dan erger dan de levenden?” zei de derde. „Sterft de dankbaarheid bij hen, die leven in het Paradijs?”
Maar toen zij dat zeiden, sprong de droogte op met een kreet. Zij had de vreemdelingen herkend, ze begreep wie die reizigers waren. En zij vluchtte als een razende om niet te behoeven zien hoe de drie Wijzen hun dienaren riepen en hun kameelen naar de bron leidden, allen beladen met waterzakken, en de arme, stervende bron vulden met water, dat zij uit het Paradijs gehaald hadden.
De Kinderen van Bethlehem
Buiten de stadspoort te Bethlehem stond een Romeinsch krijgsman op wacht. Hij droeg harnas en helm, een kort zwaard op zij en een lange speer in de hand. Hij stond den heelen dag bijna onbeweeglijk, zoodat men werkelijk denken kon, dat hij van ijzer was. De stadsbewoners gingen de poort uit en in, bedelaars zetten zich neer in de schaduw onder het poortgewelf, vruchtenverkoopers en wijnhandelaars zetten hun manden en potjes op ’t veld naast den krijgsman, maar hij nam nauwelijks de moeite het hoofd om te wenden om ze aan te zien.
„Dat is niet de moeite waard om naar te kijken,” scheen hij te willen zeggen. „Wat geef ik om jelui, die werken en handel drijven en komen aanloopen met oliepotjes en wijnzakken? Laat mij een leger zien, dat zich opstelt om den vijand tegemoet te gaan! Laat mij het krioelen zien en den heeten strijd van een troep ruiters, die zich op een schaar voetvolk werpt. Laat mij de dapperen zien, die met stormpas vooruitsnellen om de muren van een belegerde stad te bestormen. Niets kan mijn oogen doen genieten dan de oorlog. Ik verlang er naar den Romeinschen adelaar weer in de lucht te zien glinsteren. Ik verlang naar het gedruisch van de koperbazuin, naar de glanzige wapens, de roode bloeddroppels.”
Buiten de stadspoort lag een prachtig veld, geheel bedekt met leliën. De krijgsman stond daar iederen dag, de blikken steeds op dit veld gericht, maar hij dacht er geen oogenblik aan, de buitengewone schoonheid der bloemen te bewonderen. Nu en dan merkte hij, dat de СКАЧАТЬ