Christuslegenden. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Christuslegenden - Lagerlöf Selma страница 8

Название: Christuslegenden

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ het feest begon, trokken kinderen en moeders naar die galerij. De kinderen werden dadelijk bij ’t binnenkomen in ’t paleis getooid in witte kleeren met purperen randen en kregen kransen van rozen op de donkere haren. De vrouwen kwamen aan in statige roode en blauwe gewaden en witte sluiers, die van hooge puntige kappen neerhingen, met munten en kettingen behangen. Sommige droegen haar kind hoog op de schouders, andere leidden haar zoontje bij de hand en weer andere, wier kinderen verlegen en angstig waren, droegen ze op de armen.

      De vrouwen zetten zich op den vloer in de galerij. Zoodra ze plaats genomen hadden kwamen er slaven aan en zetten lage tafels voor haar, waarop uitgezochte spijzen en dranken werden voorgediend, zooals het past op een koninklijk feest, en al die gelukkige moeders begonnen haar maaltijd zonder die fiere gracieuse waardigheid af te leggen, die het grootste sieraad der Bethlehemsche vrouwen is.

      Langs de wanden der galerij en bijna verborgen achter de bloemguirlanden en met vruchten beladen boomen waren dubbele rijen krijgslieden in volle uniform opgesteld. Zij stonden volkomen onbeweeglijk, als hadden ze niets te maken met wat er om hen heen gebeurde. De vrouwen konden toch niet laten nu en dan die geharnaste schare verwonderd aan te zien.

      „Waarom staan die daar?” fluisterden zij; „meent Herodes, dat we ons niet behoorlijk zullen gedragen? Denkt hij, dat er zooveel krijgslieden noodig zijn om op ons te passen?”

      Maar anderen fluisterden weer, dat het zoo hoorde bij een koning. Herodes zelf gaf nooit een feest zonder dat zijn heele huis vol krijgsknechten was. Het was om haar eer te bewijzen, dat de zwaarbewapende soldaten daar op wacht stonden.

      In het begin van het feest voelden de kinderkens zich verlegen en onveilig, en hielden zich dicht bij hun moeders, maar al spoedig kwamen ze in beweging om de heerlijkheden in bezit te nemen, die Herodes hun aanbood. Het was een betooverend land, dat de koning voor zijn kleine gasten geschapen had.

      Als ze de galerij doorwandelden, vonden ze bijenkorven, waaruit ze honig mochten plunderen, zonder dat een enkele knorrige bij hen hinderde. Zij vonden boomen, die hun met vruchten beladen takken voor hen neerbogen. Zij vonden in een hoek goochelaars, die in een oogenblik hun zakken vol speelgoed tooverden, en in een anderen hoek van de galerij een dierentemmer, die hun een paar tijgers toonde, die zoo tam waren, dat zij op hun rug konden rijden.

      Maar in dit paradijs, met al zijn vreugd was er toch niets, wat zoo de aandacht trok van de kleinen als de lange rij krijgslieden, die onbeweeglijk langs de eene zij van de galerij stonden. Hun oogen werden geboeid door hun glinsterende helmen, door hun strenge trotsche gezichten, door hun korte zwaarden, die in rijk versierde scheeden gestoken waren. En terwijl zij met elkaar speelden en juichten, dachten ze toch onophoudelijk aan de krijgslieden. Zij hielden zich nog op een afstand, maar ze verlangden bij hen te komen, om te zien of ze levend waren en zich wezenlijk konden bewegen.

      Het spel en de feestvreugde nam ieder oogenblik toe, maar de soldaten stonden altijd door onbeweeglijk. Het kwam den kleinen ongelooflijk voor, dat menschen zoo dicht bij die druiventrossen en al dat lekkers konden staan, zonder de hand uit te steken en ze te grijpen.

      Eindelijk was er een van de jongetjes, die zijn nieuwsgierigheid niet kon beheerschen. Hij naderde zachtjes en bereid tot snelle vlucht, een van de geharnasten en daar de soldaat voortdurend onbeweeglijk bleef staan, kwam hij al nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij hem, dat hij aan zijn sandaalriemen kon voelen en aan zijn schenen.

      Toen, alsof dat een ongehoorde misdaad was, kwamen opeens al die ijzeren menschen in beweging. Met een onbeschrijfelijke razernij wierpen ze zich op de kinderen en grepen ze. Sommigen zwaaiden ze over hun hoofden als werpspiesen en slingerden ze tusschen lampen en guirlanden door over de balustrade der galerij op den grond, waar ze verbrijzeld werden op de marmeren steenen. Enkelen trokken het zwaard en doorboorden hun hart, anderen verbrijzelden hun hoofden tegen den muur, vóór zij ze naar beneden wierpen op de donkere plaats.

      In het eerste oogenblik na dien overval was het ademloos stil. De kleine lichamen zweefden nog in de lucht, de vrouwen waren versteend van schrik. Maar opeens kwamen al die ongelukkigen tot het bewustzijn van wat er gebeurd was, en zij vlogen gelijktijdig met een vreeselijken kreet op de krijgslieden toe.

      Er waren nog kinderen over op de galerij. De krijgsknechten joegen ze voort en hun moeders wierpen zich voor hen op den grond en grepen met de handen de ontbloote zwaarden om den doodelijken slag af te wenden. Eenige vrouwen, wier kinderen reeds gedood waren, wierpen zich op de soldaten, grepen ze bij de keel en trachtten haar kleinen te wreken door hun moordenaren te worgen.

      Onder die woeste verwarring, terwijl ontzettende kreten door het paleis klonken en de vreeselijkste bloedige daden bedreven werden, stond de krijgsman, die gewoonlijk de wacht hield aan de stadspoort, volkomen onbeweeglijk vlak onder aan de trap, die van de galerij naar beneden leidde. Hij nam geen deel aan den strijd en het bloedbad. Alleen hief hij het zwaard op tegen de vrouwen, wien het gelukt was haar kind te grijpen en die er de trap mee trachtten af te vluchten. En alleen zijn gezicht, terwijl hij daar somber en onbeweeglijk stond, was zoo vreeselijk, dat de vluchtenden liever over de balustrade sprongen of terugkeerden in het strijdgewoel, dan zich bloot te stellen aan het gevaar van hem voorbij te gaan.

      „Voltigius heeft wel gelijk gehad, dat hij mij dezen post gaf,” dacht de krijgsman, „een jong, onnadenkend soldaat zou zijn plaats verlaten hebben en zich in het gewoel begeven. Als ik mij hiervandaan had laten lokken, zouden minstens een tiental kinderen ontkomen zijn.”

      Terwijl hij zoo dacht, werd zijn aandacht gevestigd op een jonge vrouw, die haar kind naar zich toe getrokken had en nu in snelle vlucht naar hem toe kwam rennen. Geen van de krijgslieden, die ze voorbijvloog, kon haar den weg versperren, omdat ze in het heetst van ’t gevecht waren met andere vrouwen, en zoo was ze tot aan het eind van de galerij gekomen.

      „Ziedaar een, die hoopt gelukkig weg te komen,” dacht de krijgsman; „noch zij noch het kind is gekwetst. Als ik nu niet hier stond…”

      De vrouw kwam op den krijgsknecht af met een vaart, alsof ze vloog, en hij had geen tijd om duidelijk haar gezicht of dat van het kind te zien. Hij stak alleen het zwaard naar hen uit en met het kind in haar armen stormde ze daarop af. Hij verwachtte, dat zij en het kind het volgend oogenblik doorboord op het veld zouden neervallen.

      Maar op hetzelfde oogenblik hoorde de soldaat een woedend gonzen boven het hoofd en onmiddellijk daarop voelde hij een hevige pijn in het eene oog. Die was zoo scherp en snijdend, dat hij bedwelmd en verward werd en het zwaard viel hem uit zijn hand op den grond. Hij bracht de hand aan het oog, greep een bij en begreep, dat wat hem die vreeselijke pijn veroorzaakte, niet anders was dan de steek van dat kleine dier. Hij boog zich bliksemsnel neer naar zijn zwaard, in de hoop, dat het nog niet te laat zou zijn om de vluchtende tegen te houden. Maar de kleine bij had haar werk zeer goed gedaan. In den korten tijd, dat zij den krijgsman verblind had, was het de jonge moeder gelukt hem voorbij en de trap af te snellen, en hoewel hij haar haastig achterna liep, kon hij haar niet meer inhalen. Zij was verdwenen en in heel het groote paleis kon niemand haar vinden.

      Den volgenden morgen stond de krijgsman met eenigen van zijn kameraden op wacht, dicht bij de stadspoort. ’t Was nog vroeg en de zware poorten waren pas geopend. Maar het scheen alsof niemand verwacht had, dat zij dien morgen geopend zouden worden, want geen schare landarbeiders stroomden de stad uit zooals gewoonlijk iederen morgen. Al de inwoners van Bethlehem waren zoo vol ontzetting over het bloedbad van dien nacht, dat niemand ’t waagde zijn huis te verlaten.

      „Bij mijn zwaard,” zei de soldaat, terwijl hij daar stond en de nauwe straat inzag, die naar de poort leidde, „ik geloof, dat Voltigius een onverstandig besluit genomen heeft. ’t Was beter geweest als hij de poorten gesloten had gehouden en ieder huis in de stad had laten doorzoeken, tot hij den jongen gevonden had, wien het gelukt is van het feest te ontkomen. Voltigius rekent er op, dat zijn ouders zullen probeeren hem hiervandaan te brengen, zoodra ze weten, dat de poorten openstaan en hij hoopt, dat ik hem zal kunnen vangen juist СКАЧАТЬ