Christuslegenden. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Christuslegenden - Lagerlöf Selma страница 6

Название: Christuslegenden

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ tocht vertraagden om naar zooiets onbeduidends te kijken. „Die menschen weten niet wat mooi is,” dacht hij.

      En terwijl hij dat dacht, zag hij niet meer het groenende veld en de olijvenheuvels om Bethlehem heen voor zijn oogen, maar hij droomde zich ver weg in een gloeiende woestijn in het zonnige Lybië. Hij zag een legioen soldaten in een lange rechte lijn over het gele, effen zand trekken. Nergens vonden ze beschutting tegen de zonnestralen, nergens een verfrisschende bron, nergens zagen zij een grens aan de woestijn of een doel voor hun tocht. Hij zag de soldaten voortloopen met wankelende schreden, uitgeput door honger en dorst. Hij zag den een na den ander omvallen, neergeveld door de gloeiende hitte. Maar niettegenstaande dit alles trok de troep toch altijd voort, zonder aarzelen, zonder er aan te denken hun veldheer ontrouw te worden en terug te gaan.

      „Zie, dàt is mooi,” dacht de krijgsman, „dat is de moeite waard voor een dapper man, om te zien.”

      Terwijl de krijgsman dag aan dag op post stond op dezelfde plaats, had hij de beste gelegenheid de mooie kinderen te bekijken, die om hem heen speelden. Maar het ging met de kinderen als met de bloemen. Hij begreep niet, dat het de moeite waard was naar hen te zien. „Wat is daar voor aardigs aan?” dacht hij, wanneer hij menschen zag lachen, als zij naar de spelen der kinderen keken. „’t Is wonderlijk, dat menschen pleizier in zulke kleinigheden kunnen hebben.”

      Op een dag, dat de krijgsman als gewoonlijk op zijn post stond buiten de stadspoort, zag hij een kleinen jongen, die zoowat drie jaar oud kon zijn, op ’t veld komen om te spelen. ’t Was een arm kind, met een kleinen pels aan, dat heelemaal alleen speelde.

      De soldaat stond op dien kleinen nieuweling te letten bijna zonder ’t zelf te merken.

      ’t Eerste wat hem boeide, was dat die kleine zoo licht over ’t veld sprong; ’t was alsof hij over de punten van de grassprietjes zweefde. Maar toen hij hem later in zijn spelen volgde, werd hij nog verbaasder.

      „Bij mijn zwaard!” zei hij eindelijk. „Dit kind speelt niet als anderen. Wat kan het toch zijn waar hij mee bezig is?”

      ’t Kind speelde maar een paar stappen van den krijgsman af, zoodat deze kon zien wat hij deed. Hij zag hem de hand uitstrekken om een bij te vangen, die op den rand van een bloem zat en zoo zwaar beladen was met stuifmeel, dat zij nauwelijks de vleugels tot vliegen kon opheffen. Hij zag tot zijn groote verbazing, dat de bij zich liet opnemen, zonder te probeeren weg te vliegen en zonder haar angel te gebruiken. Maar toen hij de bij goed en wel in de hand had, liep de knaap vlug naar een scheur in den stadsmuur, waar een troep bijen haar woning hadden en zette haar daarbij neer. En zoo gauw hij op die manier een bij geholpen had, haastte hij zich een andere te zoeken. Den heelen dag zag de soldaat hem bijen vangen en naar haar huis dragen.

      „Die jongen is zoowaar nog dwazer dan ik er ooit een gezien heb,” dacht de krijgsman. „Hoe komt hij er toch bij die bijen te willen helpen, die zich zoo goed zonder hem redden kunnen en die hem op den koop toe nog kunnen steken? Wat zal daar voor een mensch van groeien, als hij in ’t leven blijft!”

      De kleine kwam dag aan dag terug en speelde buiten op het veld, en de krijgsman kon niet laten met verbazing naar hem en zijn spelen te kijken. „Dat is toch wonderlijk,” dacht hij. „Ik heb hier nu volle drie jaar op wacht gestaan bij de poort, en tot nu toe heb ik niets gezien, dat mijn gedachten innemen kon, behalve dit kind.”

      Maar de krijgsman was in ’t geheel niet ingenomen met het kind. Integendeel, de kleine deed hem aanhoudend denken aan een vreeselijke voorspelling van een oud joodsch profeet. Die had namelijk gezegd, dat een tijd van vrede eenmaal over de aarde komen zou. In een tijd van duizend jaar zou er geen bloed vergoten, geen oorlog gevoerd worden, maar de menschen zouden elkaar als broeders liefhebben. Als de krijgsman er aan dacht, dat zooiets vreeslijks werkelijkheid zou kunnen worden, ging er een rilling door zijn leden en hij klemde de hand om zijn speer, als om steun te zoeken.

      En nu – hoe meer de krijgsman naar den kleine en zijn spelen zag, hoe vaker hij aan het rijk van den duizendjarige vrede dacht. Wel was hij niet bang, dat het al gekomen kon zijn, maar hij hield er niet van aan zooiets akeligs te denken.

      Op een dag, dat de kleine tusschen de bloemen op het mooie veld speelde, kwam er een geweldige regenbui uit de wolken neerkletteren. Toen hij voelde hoe groot en zwaar de droppels waren, die op de teere lelies neersloegen, scheen hij bezorgd over zijn sierlijke vrienden te worden. Hij haastte zich naar de grootste en mooiste van hen en boog den stijven stengel, die de bloemen droeg, naar den grond, zoodat de regendroppels den onderkant van de kelken troffen. En zoo gauw hij dit met één bloemsteel gedaan had, haastte hij zich naar een anderen en boog dien op dezelfde wijze, zoodat de bloemkelken naar den grond gekeerd stonden. En toen naar een derden en een vierden tot alle bloemen van het veld voor den hevigen regen beschut waren. De krijgsman lachte in stilte, toen hij dat werk van den jongen aanzag. „Ik ben bang, dat de lelies hem daar niet dankbaar voor zijn,” zei hij. „Elke stengel is natuurlijk gebroken. Dat gaat niet, die stijve planten zoo te buigen.”

      Maar toen de regenbui eindelijk ophield, zag de krijgsman den kleinen jongen gauw weer naar de lelies loopen en ze weer overeind zetten. En tot zijn onbeschrijfelijke verbazing boog het kind zonder de minste moeite de stijve stengels weer recht. Het bleek, dat geen enkele gebroken of beschadigd was. Hij snelde van de eene bloem naar de andere en alle geredde lelies prijkten in volle pracht op het veld. Toen de krijgsknecht dat zag, werd hij door een wonderlijk gevoel van toorn aangegrepen. „Kijk nu zoo’n kind eens,” dacht hij. „’t Is ongeloofelijk, dat iemand zooiets onzinnigs doen kan. Wat zal er voor een man uit zoo’n jongen groeien, die niet verdragen kan, dat een lelie vernield wordt? Hoe zou ’t gaan als zoo iemand in den oorlog moest? Wat zou hij doen als hem bevolen werd een huis in brand te steken vol vrouwen en kinderen, of een schip in den grond te boren met alle manschappen aan boord?” Weer moest hij denken aan die oude profetie en hij begon bang te worden, dat de tijd toch werkelijk gekomen kon zijn, dat die in vervulling zou gaan. „Nu er zulk een kind gekomen is als dit,” dacht hij, „is die vreeselijke tijd misschien heel nabij. Nu al is er vrede in de heele wereld en zal de dag van oorlog misschien nooit meer aanbreken. Van nu af aan zullen alle menschen gezind zijn als dit kind. Zij zullen niet eens het hart hebben een bij of een bloem te vernielen. Geen groote heldenfeiten zullen meer verricht worden, geen heerlijke overwinningen behaald, en geen stralende held zal zegevierend naar het kapitool trekken. Er zal niets meer zijn om naar te verlangen voor een dapper man.”

      En de krijgsman, die aldoor hoopte spoedig nieuwe oorlogen te beleven en er naar verlangde door heldendaden tot macht en rijkdom te komen, voelde zich zoo geërgerd door den kleinen driejarige, dat hij dreigend met de speer naar hem stak, toen hij weer voorbij kwam.

      Op een anderen dag waren het geen leliën of bijen, die de kleine trachtte te helpen, maar hij deed iets wat den krijgsman nog veel onnoodiger en ondankbaarder voorkwam.

      ’t Was een vreeselijk warme dag en de zonnestralen, die op den helm en het harnas van den soldaat vielen, verhitten die zoo sterk, dat hij een gevoel had, alsof hij een uniform van vuur droeg. ’t Scheen den voorbijgangers toe, dat hij vreeslijk door de warmte leed. Zijn oogen waren met bloed beloopen en puilden hem uit het hoofd, en ’t vel op zijn lippen kromp ineen; maar de krijgsman, die zoo gehard was, dat hij de brandende hitte in de Afrikaansche woestijn kon verdragen, vond dit een kleinigheid en dacht er niet aan zijn gewone plaats te verlaten. Hij had er integendeel plezier in den voorbijgangers te toonen, dat hij zoo sterk en volhardend was, dat hij geen beschutting voor de zon behoefde te zoeken.

      Maar terwijl hij daar zoo stond en zich bijna levend liet braden, kwam de kleine jongen, die gewoonlijk op ’t veld speelde, plotseling naar hem toe. Hij wist wel, dat de krijgsman niet tot zijn vrienden hoorde, en hij was gewend zich in acht te nemen, zoodat hij niet binnen het bereik van zijn speer kwam, maar nu sprong hij zelfs naar hem toe, bekeek hem lang en nauwkeurig en liep toen in volle vaart weg. Toen hij na een poosje terugkwam, hield hij beide handen uitgebreid als een schotel en bracht op die manier een paar droppels СКАЧАТЬ