Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„’t Is goed, dat je je geluk niet vergooit.”
De kavaliers slaakten een zucht van verlichting. Zóó ver was het met hen gekomen, dat zij niets konden doen zonder Gösta. Had hij niet gewild, dan hadden ze den koop niet aangedurfd. En ’t was toch nog zoo kwaad niet voor straatarme kavaliers, zeven bergwerken te krijgen om over te beschikken.
„Let nu goed op,” zegt Gösta, „dat we de zeven bergwerken nemen om onze zielen te redden, maar niet om grondeigenaars te worden, die geld tellen en ijzer wegen; geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken willen we worden. Kavaliers willen we zijn en blijven!”
„Woorden van wijsheid,” mompelt de zwarte.
„Als je ons daarvoor de zeven bergwerken geeft voor een jaar, dan nemen wij ze aan; maar onthoudt dit goed: als we in dien tijd iets doen, dat niet kavaliersachtig is, als we iets doen, dat wijs of nuttig of oudewijfachtig is, dan kun je ons alle twaalf krijgen, als ’t jaar voorbij is en de bergwerken geven aan wie je wilt.”
De Booze wrijft zich in de handen van pleizier.
„Maar als we ons voortdurend als ware kavaliers gedragen,” gaat Gösta voort, „dan mag je nooit weer een contract over Ekeby sluiten en je krijgt niets voor dit jaar, noch van ons, noch van de Majoorske.”
„Dat is hard,” zegt de Booze. „Ach lieve Gösta! je kondt me toch wel één zieltje gunnen, een enkel armzalig zieltje. Geef mij de Majoorske. Waarom wil je die sparen?”
„Ik drijf geen handel in zulke waren,” schreeuwt Gösta. „Maar als je iemand hebben wilt, dan moet je den ouden Sintram van Fors nemen. Hij is rijp voor de hel! daar sta ik je voor in!”
„Best, best!” antwoordt de oude heer, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. „De kavaliers of Sintram, dat staat zoowat gelijk. Dat wordt een goed jaar!”
Daarop wordt het contract geschreven met bloed uit Gösta’s pink op ’t zwarte papier van den Booze en met zijn veeren pen.
En als dat gedaan is, jubelen de kavaliers. Nu zullen dan alle heerlijkheden dezer wereld hun een heel jaar lang toebehooren. En dan kunnen ze altijd verder zien.
Ze zetten de stoelen weg en reiken elkaar de hand om den punchketel, midden op den zwarten vloer en draaien er om heen in wilden dans. Midden in den kring danst de Booze en springt hoog op; eindelijk valt hij zoo lang als hij is naast den ketel, haalt die naar zich toe en drinkt er uit.
Dan werpt Beerencreutz zich naast hem neer en dan Gösta Berling, en daarop leggen zij zich allen in een kring om den ketel, die rondgaat van mond tot mond. Eindelijk krijgt die een duw en valt om, zoodat de heete, kleverige drank over de liggenden heen stroomt.
Als zij vloekende opgestaan zijn, is de Booze verdwenen; maar zijn gulden beloften zweven als stralenkransen boven de hoofden der kavaliers.
II.
Het Kerstfeest
Op den eersten Kerstdag geeft de Majoorske Samzelius een groot feest op Ekeby.
Zij zit als gastvrouw aan een tafel, gedekt voor vijftig gasten. Zij zit daar in glans en heerlijkheid; de korte bonten pels, het gestreepte wollen kleed en de kleine pijp zijn verdwenen. Zijde ruischt om haar heen, gouden armbanden hangen zwaar om haar armen, en paarlen liggen koel op haar witten hals.
Waar zijn de kavaliers? Waar zijn zij, die den vorigen avond in de smidse punch dronken uit den blanken koperen ketel op de gezondheid van de nieuwe heeren van Ekeby?
In een hoek bij de kachel zitten de kavaliers aan een aparte tafel. Vandaag is er voor hen aan de groote tafel geen plaats. Bij hen komen de schotels laat en komt de wijn spaarzaam; hen bereiken de blikken der schoone dames niet; niemand luistert er naar Gösta’s scherts.
Maar de kavaliers zijn als getemde veulens, als matte roofdieren. Maar één uur nachtrust hebben zij gehad; toen reden zij naar de vroegpreek bij fakkel- en sterrenlicht. Zij zagen de Kerstlichten en hoorden de Kerstpsalmen, en zij glimlachten als kinderen. Zij vergaten den Kerstnacht in de smidse, als was dat een akelige droom.
Groot en machtig is de Majoorske op Ekeby. Wie waagt het zijn arm tegen haar op te heffen? Wie waagt het den mond tegen haar te openen, om tegen haar te getuigen? Zeker niet een paar arme kavaliers, die haar brood aten, velen jaren lang, en sliepen onder haar dak. Zij zet ze waar zij wil, zij kan haar deur voor hen sluiten als zij wil, en zij kunnen haar macht niet eens ontvluchten. God zij hen genadig! Ergens anders dan op Ekeby kunnen zij niet leven.
Aan de groote tafel geniet men het leven; dáár stralen de mooie oogen van Marianne Sinclaire, daar klinkt de vroolijke lach van gravin Dohna.
Maar bij de kavaliers is het stil. Was het toch niet billijk, dat zij, die aan den Booze verkocht zijn, ter wille van de Majoorske, met de andere gasten aan één tafel zaten? Wat is dat toch voor een schandaal, die tafel daar bij de kachel! Zijn de kavaliers dan niet waardig bij de notabelen aan tafel te zitten?
Trotsch zit daar de Majoorske tusschen den graaf van Borg en den predikant van Bro. De kavaliers laten het hoofd hangen als stoute kinderen, die in den hoek staan. En de gedachten van den vorigen nacht worden weer in hen wakker.
Als schuwe gasten komen de vroolijke invallen, de dwaze vertelsels aan de tafel in den hoek.
Daar houden de toorn en de beloften van den vorigen nacht intocht in de hersens der kavaliers. Wel maakt de patroon Julius den sterken kapitein Kristiaan Bergh wijs, dat de fijne gebraden vogels, die nu aan de groote tafel worden rondgediend, niet toereikend zijn voor alle gasten, maar die aardigheid gaat niet op.
„Er zijn er niet genoeg,” zegt hij. „Ik weet hoeveel er waren; maar dat hindert niet, kapitein Bergh; ze hebben voor ons hier aan de kleine tafel kraaien gebraden.”
Maar slechts een flauwe glimlach speelt er om de lippen van den overste Beerencreutz, en Gösta ziet er den heelen dag uit, alsof hij van plan is den een of ander dood te slaan.
„Is niet alle eten goed genoeg voor de kavaliers?” vraagt hij.
Eindelijk komt een groote schotel prachtig gebraden vogels bij de kleine tafel.
Maar kapitein Kristiaan is boos. Heeft hij de kraaien niet levenslang een vurigen haat toegedragen – die leelijke schreeuwende schepsels. Zóo bitter was zijn haat, dat hij in ’t najaar vrouwenkleeren aantrok, en zich voor iedereen belachelijk maakte, alleen om ze onder schot te krijgen, als ze het koren op de velden wegvraten. Hij vervolgde ze in den paartijd op ’t veld in ’t voorjaar, om ze dood te slaan. Hij zocht hun nesten in den zomer, smeet de scheeuwende, veerlooze jongen er uit en verbrijzelde de halfuitgebroede eieren.
Nu trekt hij den schotel met de fijne vogels naar zich toe.
„Meen je, dat ik ze niet ken?” brult hij den knecht tegemoet. „Geloof je, dat ik ze moet hooren schreeuwen, om ze te herkennen? Foei voor den duivel! Hoe durf je Kristiaan Bergh kraaien voorzetten!”
En precies als hij de hulpelooze, jonge kraaien tegen de rotsen slingert, zoo smakt hij den eenen gebraden vogel na den anderen tegen den wand. Saus en vet vliegt om hem heen, de verbrijzelde vogels stuiven terug en glijden over den grond. En de kavaliers schateren.
Daar klinkt de vertoornde stem van de Majoorske.
„Zet hem de deur uit!” roept СКАЧАТЬ