Gösta Berling. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma страница 6

Название: Gösta Berling

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ dien blik. Hij leunde zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en schreide alsof zijn hart zou breken.

      De Majoorske slingerde haar pijp in ’t vuur en ging op hem toe. Haar bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.

      „Nu, nu, mijn jongen.”

      En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide, met het hoofd in haar schoot.

      „Wil je nu nog sterven?”

      Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.

      „Nu zeg ik je voor ’t laatst … Je kunt doen wat je wilt. Maar dat beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?”

      Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.

      „Is dat ernst?”

      „Ja, dat is het, Gösta Berling.”

      Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich, die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine schepsel zou beschut en verpleegd worden, en ’t teeken van vernedering van haar lichaam en ’t kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten.

      „Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming is,” zeide hij. „Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt dwingen te leven.”

      „Gösta Berling,” zei ze plechtig, „ik heb om je gestreden als om mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels, maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden.”

      „Hij is een groot, een wonderbaar God,” zeide Gösta Berling. „Hij heeft me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn wil geschiede!”

      Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar spoedig verveelde hem de eenzaamheid en ’t dagelijksch sloven – hij werd op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg, bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna, de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren.

      I.

      Kerstnacht

      Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk, grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.

      Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en woedende dieren.

      Sintram heet hij. Zijn grootste genoegen is zich te verkleeden als duivel, met horens, een staart en een paardepoot en dan plotseling te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.

      Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.

      Sintram heet hij! – En eens kwam hij op Ekeby.

      Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!

      Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de oude sleê zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, ’t eene wiel is er af en de heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; ’t kussen is kapot van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou vast! Anders valt hij om!

      Hoera! hoera! ’t Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen van ’t groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en ’t sterke kerstbier; maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich verbeelden dat de kavaliers slapen!

      Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen; de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen, de groote hamer hangt stil boven aan ’t dak, als een opgeheven arm met een gebalde vuist; ’t aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept niet. ’t Is kerstmis. De smidse slaapt!

      Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in de smidse.

      Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. ’t Gedruisch van ’t middernachtelijk feest wekt niemand. Al ’t getier en gestommel in de smidse wordt verdoofd door ’t machtige bruisen van den waterval daarbuiten.

      Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet graag de voorraadschuren leeg worden, de kamers en zalen vol dans en vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.

      Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.

      Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.

      Geen slaperige thuiszitters, die ’t hoofd laten hangen; maar rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.

      Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.

      Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven, de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!

      Al deze ver in ’t rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden, invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.

      ’t СКАЧАТЬ