Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie, die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in ’t leger van Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter – dat kan ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.
„Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus, een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.
„Uwe Excellentie, ik heet U welkom!”
„Zoo, zoo,” zegt de Booze. „Mooie woorden, mooie woorden! En ik heb geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst, kameraden. Tot weerziens.”
Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt, dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den grond in de schuur met een zak onder het hoofd. ’s Winters kan ze een kolenbranderij besturen, ’s zomers een houtvlot ’t Löfvenmeer af brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract ze met hem gesloten heeft.
En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel zenden zou.
O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!
Ze wisten het immers wel, maar ze hadden ’t tot nu toe niet begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen; nu, wat zou dat! – Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zon schijnt.
Maar nu eerst begrepen zij alles.
Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd, daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken, opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby neer zullen storten in ’t rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!
Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby gekomen – maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd verduisterd, als ze neerzonken op ’t sterfbed, bereid voor de lange hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.
Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. „Jij, koning der duisternis!” roepen ze uit, „met die heks zul je nooit meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf, gehoornde zullen we op ’t aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We zullen ’t je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan.”
Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint met de kavaliers te onderhandelen.
„Maar de zeven bergwerken voor dit jaar, kavaliers, neem ze zelf en geef mij de Majoorske.”
„Meen je, dat we even laaghartig zijn als zij!” roept Patroon Julius. „Ekeby en alle bergwerken willen we hebben. Zie jij maar, dat je de Majoorske krijgt!”
„Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak.”
„’t Is allemaal onzin,” zegt Gösta Berling. „Kavaliers, laat je toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals ’t moet; maar met mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels, als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske gegeten om haar nu af vallen.”
„Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij willen liever zelf Ekeby regeeren.”
„Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand verdronken? Geloof jelui dan, dat ’t waar is? Geloof je dan, dat hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat ’t alles vervloekte leugens zijn?”
„Hi, hi! kijk eens hier,” roept de zwarte, „hij merkt niet eens hoe ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest.”
„Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt.”
„Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al mooi onder den invloed van Majoorske.”
„Zij heeft me gered,” zegt Gösta. „Wat zou ik geweest zijn zonder haar.”
„Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben, met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in ’t net lokken; je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen, je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij ’t huis, met een paar mooie meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de spa en ’t schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling.”
„’t Was toch mijn eigen keus, ezel!”
„Jawel, ja zeker was ’t je eigen keus. Later kwam je op Borg en werd gouverneur van Hendrik Dohna en je was toen bijna Gravin Märta’s schoonzoon geworden. Wie maakte, dat de jonge Ebba Dohna te weten kwam, dat je maar een afgezette dominé was zoodat ze je den bons gaf? Dat deed de Majoorske, Gösta Berling. Zij wou je terug hebben!”
„’t Mocht wat, zegt Gösta. „Ebba Dohna stierf kort daarna. Haar zou ’k toch niet gekregen hebben.”
Toen ging de zwarte dicht bij hem staan en siste hem in ’t oor: „stierf.” Ja zeker stierf ze! Ze bracht zich om ’t leven om jouwentwil. Dàt deed ze. Maar dat hebben ze je nooit verteld.”
„Je bent nog zoo’n slechte duivel niet,” zei Gösta.
„De Majoorske heeft dat allemaal beredderd, zeg ik je. Ze wou je in den kavaliersvleugel terug hebben.”
Gösta СКАЧАТЬ