Gösta Berling. Lagerlöf Selma
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma страница 7

Название: Gösta Berling

Автор: Lagerlöf Selma

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ witten knevel, de kaartspeler, de zanger van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door zijn bekwaamheid in ’t punch maken en zijn mooie basstem. Daarna moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held , maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder, zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen.

      Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van de vanzelf rijdende wagen en ’t vliegmachine, wiens naam nog door de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard, arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.

      ’t Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en afwisseling om het leven uit te kunnen houden.

      Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas dertig jaar oud was en nog in ’t volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager, drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!

      Zie, hoe hij nu op ’t spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van ’t berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers, die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen staat hij daar.

      Maar hij spreekt met diepen ernst:

      „Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. ’t Feest is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den dertienden man aan tafel.”

      „Lieve broeder Gösta!” roept patroon Julius, „hier is geen dertiende, wij zijn maar met ons twaalven!”

      „Op Ekeby sterft ieder jaar een man,” gaat Gösta met steeds dieper stem voort. „Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om ’t getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in ’t werk der vreugde, die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!”

      „Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven,” riepen de kavaliers en roerden hun glas niet aan.

      Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten schreef, ging kalm voort:

      „Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het, die de vreugde in ’t leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten klinken door ’t land. Waart gij er niet – de dans zou uitsterven; met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het gedaan en in heel dit gezegende land zou er niets dan ijzer en grondeigenaars overblijven. Maar de vreugde zal leven, zoolang gij leeft! Zes jaar achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is er onder u, die bang is voor den dood?”

      „Maar Gösta,” riepen ze weer, „als we maar met ons twaalven zijn, hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!”

      Ernstige bekommering staat op Gösta’s gezicht te lezen. „Zijn wij maar met onzen twaalven?” zegt hij. „Waarom is dat? Zullen wij uitsterven op aarde? Zullen we dan ’t volgende jaar met ons elven zijn? – En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden – te gronde gaan? – Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en ’t hart der aarde, uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die ’t getal der kavaliers moet aanvullen!”

      Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van ’t hoofd tot de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard, en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.

      Maar luid jubelend roept Gösta Berling: „De dertiende is gekomen? Leve de dertiende!”

      Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van ’t menschdom, gekomen bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren; de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven kon worden. Hij is gekomen!

      In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn uitgegaan.

      Velen van hen waren op ’t punt van schrik weg te loopen; maar al spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd van blijdschap.

      Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld; de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen slapen, dat ze ’t heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd, de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in ’t bosch, bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld, die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.

      De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft om te zingen: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de menschen een welbehagen.”

      Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede, rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen.

      Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.

      Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.

      „Uwe Excellentie!” СКАЧАТЬ