Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid hergeven – haar naar God laten gaan.
Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf: „Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot welken dood? Tot den dood in de sneeuw.”
Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid hergeven moest.
Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de oogen en beproefde te slapen.
Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem, toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.
Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht te schreeuwen om hem wakker te krijgen.
Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in ’t leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat hij haar zeggen kon, wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet den bedelaar in de vingers, krabde hem in ’t gezicht en schreeuwde als een wanhopende.
Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.
„Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?” vroeg een barsche stem.
„Ik wil weten, wat hij met mijn slee en mijn zak met meel gedaan heeft,” jammerde het kind en sloeg den bedelaar met de gebalde vuisten op de borst.
„Krabbel jij een doodgevroren man? Weg met jou, krabbekat!”
De stem was van een groote, grof gebouwde vrouw. Zij kwam uit de slede en ging naar den sneeuwhoop. ’t Kind nam ze bij den nek en wierp het op zij van den weg; toen boog ze zich neer, schoof den arm onder den rug van den bedelaar en lichtte hem op. Toen droeg zij hem in de slee en legde hem er in neer. „Kom mee naar de herberg, jou heks!” riep ze tegen het meisje: „dan kunnen we hooren, wat jij van hem weet.”
Een uur later zat de bedelaar op een stoel bij de deur in de „mooie kamer” van de herberg, en voor hem stond de krachtige vrouw, die hem uit den sneeuwhoop gered had.
Zooals Gösta Berling haar nu zag, zooals ze uit de steenkoolbergplaatsen in ’t bosch kwam, met zwarte handen en een stompje pijp in den mond, met een korte lamspels zonder voering aan, met een kleed van gestreept, zelf gesponnen wollen goed, de schoenen met ijzerbeslag en een mes in een schee voor in haar borst, tusschen de plooien van haar pels, met het grijze haar glad weggestreken van haar mooi oud gezicht – zoo had hij haar honderdmaal hooren beschrijven, en hij begreep, dat de beroemde majoorsvrouw van Ekeby voor hem stond.
Zij was de machtigste vrouw in Wermeland, meesteres van zeven ijzermijnen, gewend te bevelen en gehoorzaamd te worden; hij was maar een ellendige, ter dood veroordeelde stumper, van alles ontbloot, met de bewustheid, dat elke weg hem te zwaar, elke kamer hem te eng was. Hij beefde van angst terwijl haar blik op hem rustte.
Zij stond zwijgend neer te zien op dat hoopje menschelijke ellende daar vóor haar, op die roode, gezwollen handen, die vermagerde gestalte en dat prachtige hoofd, dat, hoe vervallen en verwaarloosd ook, nog een woeste schoonheid vertoonde.
„Je bent immers Gösta Berling, de gekke dominé?” vroeg zij.
De bedelaar bleef onbeweeglijk zitten.
„Ik ben de Majoorske van Ekeby.”
Een rilling ging den bedelaar door de leden. Hij vouwde de handen en sloeg de oogen verlangend op. Wat zou zij met hem doen? Zou ze hem dwingen te leven? Hij beefde voor haar kracht. Ach, hij was den vrede der eeuwige bosschen zoo nabij geweest.
Zij begon den strijd met hem te zeggen, dat de dochter van den predikant haar slee en haar meel teruggekregen had, en dat zij, de Majoorske, een tehuis voor hem had, in den vleugel van de „kavaliers,” op Ekeby. Zij bood hem een leven van vreugd en heerlijkheid aan, maar hij antwoordde, dat hij sterven moest.
Toen sloeg zij met de vuist op tafel en zei hem de waarheid in ronde woorden.
„Zoo! Wil jij sterven? Ja, dat zou me niet verbazen – als je maar leefde! Maar kijk eens naar je uitgemergeld lichaam, je krachtelooze leden, je matte oogen. Meen je, dat er nog wat over is om dood te maken? Meen je soms, dat je precies in een dicht gespijkerde kist moet liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie hoe dood je bent, Gösta Berling?
„Ik zie, dat er een grijnzend doodshoofd op je schouders zit; ik zie, dunkt me, de wormen uit en in je oogkassen kruipen. Voel je niet, dat je mond vol aard zit? Kun je je knokkels niet hooren rammelen als je je beweegt? Je hebt je in brandewijn verdronken, Gösta Berling, en dood ben je al lang! Wat zich nu nog in je beweegt, zijn je doodsbeenderen, en die wil je niet eens laten voortbestaan!
„’t Is er ook een bestaan naar. ’t Is even dwaas alsof je de dooden een dans over de graven in den maneschijn niet gunt.
„Schaam je je omdat je dominé geweest bent? En wil je daarom sterven? Ik moet je zeggen, dat ’t heel wat behoorlijker zijn zou als je je gaven gebruiken wou en nog wat nut doen in Gods groote wereld.
„Waarom kwam je niet dadelijk bij mij? Ik zou dat wel in orde gemaakt hebben.
„Nu meen je zeker, dat ’t een heele eer is, als ze je op de spaanders leggen en dan zeggen dat je zoo’n mooie doode bent!”
De bedelaar zat nu rustig, half glimlachend naar haar boos gebulder te luisteren, „’t kan geen kwaad! niets geen kwaad!” jubelde ’t in hem. „De eeuwige bosschen wachten, en zij heeft geen macht mij daar vandaan te houden.”
Maar de Majoorske zweeg en liep een paar keer de kamer op en neer. Toen ging zij bij de kachel zitten, zette de voeten tegen ’t vuur en leunde met de ellebogen op de knieën.
„Alle duivels,” zei ze en lachte in zichzelf. „Wat ik zeg is zóo waar, dat ik ’t zelfs nauwlijks gemerkt heb. Geloof je niet, dat de meeste menschen dood of ten minste halfdood zijn? Geloof je dat ik leef? Och neen, och neen!
„Ja, kijk me maar aan! Ik ben Majoorske van Ekeby, en ik ben wel de machtigste vrouw van ’t heele Wermeland, zou ik denken. Als ik wenk met éen vinger, danst de burgemeester, wenk ik met twee, dan danst de bisschop, en wenk ik met drie, dan dansen de raadsleden en de hooge geestelijkheid en alle eigenaars van mijnen in heel Wermeland naar mijn pijpen op de markt in Karlstad. Voor den duivel, dominé, ik zeg je: ik ben een aangekleed lijk. Onze lieve Heer weet ’t best, hoe weinig leven er in me is.”
De bedelaar boog zich voorover en luisterde met heel zijn ziel. De oude Majoorske zat voor ’t vuur en wiegde heen en weer. Ze zag hem niet aan onder ’t spreken.
„Geloof je niet,” ging ze voort, „dat, als ik een levend mensch geweest was, dat je daar zag zitten, ellendig en ongelukkig, met gedachten aan zelfmoord in je hart, dat ik die niet in een oogenblik had СКАЧАТЬ