Название: Gösta Berling
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„Heb je gehoord dat ik eens de mooie Margaretha Celsing was? Dat is lang geleden; maar nog kan ik mijn oogen rood schreien over haar! Waarom moest Margaretha Celsing sterven en Margaretha Samzelius leven – waarom moet de Majoorske van Ekeby leven? Kun jij me dat zeggen, Gösta Berling?
„Weet je hoe Margaretha Celsing was? Ze was slank en fijn, schuchter en onschuldig, Gösta Berling. Zij was een, op wier graf engelen schreien. Ze wist van geen kwaad en niemand had haar ooit leed gedaan. Zij had allen lief. En wonderlijk mooi was ze.
„Er was een man, heerlijk om te zien. Hij heette Altringer. Niemand weet hoe het kwam dat hij daar boven kwam, waar haar ouders hun landgoed hadden. Hem zag Margaretha Celsing; hij was schoon, hij was een man en hij had haar lief. Maar hij was arm en zij kwamen overeen, dat zij op elkaar zouden wachten, „vijf jaar lang” zooals ’t volksliedje zegt.
„Toen er drie jaar voorbij waren”, vervolgde de Majoorske, „kreeg zij een ander aanzoek. De man was leelijk; maar hare ouders meenden, dat hij rijk was, en zij dwongen haar met praatjes en overredingen, met slaag en booze woorden, hem tot man te nemen. Op dien dag stierf Margaretha Celsing. Sinds dien tijd bestond zij niet meer, alleen maar de Majoorske Samzelius, en die was niet goed, niet schuchter; zij geloofde aan veel kwaad en lette niet op het goede. Je weet wel hoe ’t later ging: we woonden op Sjö, hier bij ’t meer Löfven, de Majoor en ik. Maar hij was niet rijk zooals de menschen gezegd hadden. Ik heb vaak zware dagen gehad.
„Toen kwam Altringer terug, en nu was hij rijk. Hij werd eigenaar van Ekeby en onze buurman op Sjö; hij werd eigenaar van nog zes andere landgoederen bij ’t meer Löfven; hij was flink en ondernemend. Hij was een heerlijk man! Hij hielp ons in onze armoede; wij reden in zijn rijtuigen; hij zond eten voor onze keuken en wijn voor onzen kelder. Hij vulde mijn leven met feesten en blijdschap. De majoor ging op reis; hij moest naar den oorlog; maar wat kon ons dat schelen! Den eenen dag was ik zijn gast op Ekeby, den anderen dag kwam hij naar Sjö! O! daar ging een rondedans van vreugde om de oevers van ’t meer Löfven.
„Maar toen begonnen zij kwaad te spreken van Altringer en mij. Had Margaretha Celsing nog geleefd, dan zou haar dat zeker bedroefd gemaakt hebben, maar ik gaf er niet om. Toch begreep ik nog niet, dat het kwam omdat ik dood was, dat ik zoo ongevoelig was.
„De praatjes over ons bereikten mijn vader en moeder, die bij den kolenbrander, en in ’t bosch bij Elvedal woonden. Zij bedacht zich niet lang, de oude, maar kwam naar mij toe, om met mij te spreken.
„Op een dag, dat de Majoor uit was en ik met Altringer en nog vele anderen aan tafel zat, kwam zij naar Sjö. Ik zag haar de eetzaal inkomen, maar ik voelde niet, dat zij mijn moeder was, Gösta Berling. Ik groette haar als een vreemde en noodigde haar uit mee aan te zitten en aan den maaltijd deel te nemen. Zij wilde mij toespreken alsof ik haar dochter was; maar ik antwoordde, dat zij zich vergiste: mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn trouwdag.
„Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was, dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. „Het treurigste was,” zeide ik, „dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren, want dan was er van dat huwelijk niets gekomen.”
„„Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?” vroeg zij toen.”
„„Ja, zeker,” antwoordde ik, „nu ben ik tevreden. Ik zal altijd tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders.”
„Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.
„„Zij krijgen loon naar werken,” antwoordde ik. En verder moest mijn gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn ouders beleedigde.
„Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden mes noch vork bewegen.
„De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist alleen, dat mijn moeder dood was.
„Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep, en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:
„„Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met roeden geslagen ben. Mocht je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten, zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed, de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen zullen je slaan, zooals ik je nu sla!”
„En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op, droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.
„„Hoe durf je mij te vloeken?” vroeg ik. „Hoe durf je mij te slaan! Dat verdraag ik van niemand.”
„En ik gaf haar de oorvijg terug.
„Op ’t zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik, Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder geslagen hebben.”
De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde, tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.
„Wil je nu leven, Gösta Berling?” vroeg ze, met een stem door tranen gebroken. „Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid, als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?”
Gösta viel naast haar op de knieën.
„Ik ben maar een oude vrouw,” zei de Majoorske, „door veel verdriet hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar, dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar, dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen.”
„Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan.”
„Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?”
„Vaarwel, Majoorske Samzelius… ik dank u.”
„Vaarwel, Gösta Berling.”
De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred naar de deur.
Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.
Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.
Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van erbarmende, medelijdende СКАЧАТЬ